• No results found

Siegfried Huigen

In document Indische Letteren. Jaargang 24 · dbnl (pagina 66-80)

Inleiding

Tussen de lange beschrijvingen in François Valentyns veeldelige Oud en Nieuw Oost-Indiën (1724-1726) bevinden zich twee foliobladzijden met de trotse woorden van de Alfoerse (Alifuru) ‘koning’ Pelimao (p. 177-8).1

De ‘subalterne’ Ander, over wie in koloniale teksten gewoonlijk gesproken wordt, lijkt hier zelf aan het woord te zijn en verdedigt zichzelf bovendien overtuigend.

Pelimao was volgens Valentyn in 1678 in opdracht van de Ambonse gouverneur De Vicq op een slinkse manier op Ceram gevangen genomen en naar het kasteel Victoria op Ambon overgebracht, omdat de gouverneur hem wilde berechten voor het afslachten van zijn christelijke onderdanen. Zoals alle potentaten achtte Pelimao zijn optreden tegenover zijn onderdanen natuurlijk legitiem. Tijdens zijn ondervraging stelde hij meteen dat er geen rechtsgronden bestonden om hem gevangen te houden:

Ik ben [...] een Vry-geboren Koning, die nog onder u-lieden, nog onder iemand anders, sta; en die derhalven niet gehouden ben aan u-lieden eenige reden van myn doen en laten omtrent myne onderdaanen te geeven. Indien ik u-lieden hier of daar mede in uw Land beledigt had, dan zou ik my zelven schuldig verklaren, en grond koenen vinden, waarom gy my op zulk een verradersche wyse [...] gevangen hebt doen nemen; dog vind my nu volkomen buyten alle schuld van u-lieden ergens in misdaan te hebben (p. 177).

Valentyn was het met Pelimao eens. In Valentyns versie van deze geschiedenis was Pelimao een soeverein heidens ‘koning’ en bondgenoot van de VOC op het eiland Ceram. Een zachtzinnig man was hij niet. Toen enkele van zijn onderdanen tot het christendom overgingen - volgens Valentyn om zich te onttrekken aan de verplichting om jaarlijkse schattingen aan Pelimao te moeten betalen - had hij hen zwaar gestraft, zodat potentiële belastingontduikers afgeschrikt zouden worden. De

man-sen, met name de christelijke schoolmeesters, ‘bond hy aan staaken, sneed hen de manlykheeden af, en anderen ook de handen, voeten, neusen en ooren, werpende die voor de honden’ (p. 176). Bij de vrouwen werden de borsten afgesneden. Ze werden bovendien van binnen en van buiten bewerkt met gloeiende staven. Een aantal Alfoerse christenen vluchtte hierop naar het kasteel Victoria, de zetel van het Nederlandse gezag in de Molukken, en vroegen gouverneur De Vicq am hulp. Deze schakelde de secretaris van de Landraad, Philip du Pree, in om Pelimao voor het gerecht in Ambon te brengen. Du Pree was een boezemvriend van Pelimao waardoor hij het vertrouwen van de koning genoot en een riskante gewapende actie onnodig was. Voorzien van ruilwaren en gesteund daar een paar soldaten vertrok Du Pree naar Ceram waar hij Pelimao naar zijn boot lokte en dronken vierde. Toen de koning tijdens de terugreis op zee uit zijn roes ontwaakte, besefte hij dat hij door zijn boezemvriend verraden was (p. 176-7).2

Op Ambon werd Pelimao opgesloten in een ‘nauwe’ gevangenis en ondervraagd. De antwoorden van Pelimao werden door Valentyn jaren na dato opgetekend uit de mond van een ‘een zeer bequaam Rechter, die verscheide maalen zelf met hem [Pelimao] over die stoffe in 't Maleits, dat hy [Pelimao] redelik wel sprak, gehandelt had’ (p. 179). Pelimao's antwoorden waren volgens Valentyn ‘opmerkelyk in een Heiden, en Alfoerees’ (p. 177). Ze bewezen iets over de intellectuele capaciteiten van de inwoners van de Ambonse eilanden:

Zyn'er onder de Alfoereesen menschen, die zo net, en zoo wel gegrond aver hunne saaken en 't recht, hen toe komende, weten te redeneeren, dan zekerlyk onder de Amboineesen, na zo langen omgang met de Hollanders, en zoo grooten gelegenheid, om hun verstand te scherpen, nog veel bequamer en scherpsinniger lieden, dan dese Vorst, moeten zyn (p. 175). Valentyn bracht het geval van Pelimao niet alleen ter sprake om het hem aangedane onrecht aan de kaak te stellen. Hij wilde zijn lezers ook laten zien dat er niets mankeerde aan de verstandelijke vermogens van de inwoners van de Ambonse eilanden. De Pelimao-episode vormt namelijk het afsluitend exemplum van Valentyns etnografische verhandeling ‘Van de Amboineesen’ (p. 138-189) in de ‘Beschryvinge van Amboina’, in het tweede boekdeel van Oud en Nieuw Oost-Indiën.3

In deze opmerkelijke verhandeling over de inwoners van het eiland Ambon, wilde Valentyn zowel de schijnbare vreemdheid van de Ambonezen relativeren als verschillende vormen van wetenschappelijke kennis genereren. Pelimao's geval speelt een belangrijke rol in de eerstgenoemde doelstelling.4

Koppensnellers

Het lag niet voor de hand om een Alfoerse bergkoning te gebruiken als voorbeeld van de intellectuele capaciteiten van de inwoners van de Midden-Molukken, als je de beschrijving leest die Valentyn een aantal bladzijden eerder van de Alfoeren had gegeven in de aparte verhandeling ‘Van de Alfoereesen’ (p. 71-82). In iets meer dan tien foliobladzijden geeft Valentyn hierin een niet erg vleiende beschrijving van de zeden en gewoonten van de Alfoeren. Daarin volgt hij het spoor van Rumphius die dat wat beknopter had gedaan in zijn op dat moment nog ongepubliceerde Generaele lant-beschryvinge van het Ambonse gouvernement.5

Valentyn heeft de structuur van Rumphius overgenomen en aangevuld met informatie uit andere bronnen. In hun beschrijvingen gebruiken beide schrijvers het inheemse onderscheid tussen kustbewoners en bewoners van het binnenland, dat ook elders in de Indonesische archipel gangbaar was.6

Valentyn zegt van de Alfoeren: ‘Zy zyn doorgaans veel grooter van gestalte, vetter, en sterker dan de strandvolkeren, dog zeer woest en wild van leven’

Plaat xviii. ‘Twee Alfoereesen of Wilde Schermers’ (François Valentyn, Oud en Nieuw Oost-Indien, ‘Beschryving van Amboina’ (1724), p. 72). UB Stellenbosch.

(p. 71). Wat hun uiterlijk betreft zijn de Alfoeren vrijwel naakt, gekleed met een gordel van boomschors om hun middel, een klapperdop op hun hoofd met ‘daar boven op nog een vreemde Pluymage, drie a vier hoog, en om 't hair een krans van horenkens, (de witte Porcellana)’ (p. 71). Die pluimage is ook te zien op de

begeleidende illustratie van de ‘Twee Alfoereesen of Wilde Schermers’ (p. 72), hoewel de illustrator niet goed lijkt te hebben geweten hoe hij gordels van boomschors moest weergeven (fig. 1).7

De illustratie laat twee vechtende mannen zien die elkaar te lijf gaan bij wat misschien een grensriviertje moet voorstellen. De illustratie geeft daarmee de in Valentyns ogen belangrijkste eigenschap van de Alfoeren weer: hun agressie, ofwel hun woestheid en wildheid met alle connotaties die dat voor de vroegmoderne Europeaan had. Volgens een Europese traditie die teruggaat naar de middeleeuwen en de klassieke oudheid leefde de Wilde Man in het woud en was gewoonlijk naakt. Zijn levensstijl was extreem primitief. Hij werd vaak voorgesteld als een

overgangsvorm van dier naar mens en als iemand die buiten de algemeen aanvaarde norm leefde.8

De endemische agressie van de Alfoeren komt vooral tot uitdrukking in

koppensnellen bij aangrenzende volken en een eergevoel dat bij aantasting kon leiden tot gewelddadige vetes met nog meer koppensnellen als resultaat. Het koppensnellen was volgens Valentyn een centraal gegeven in de cultuur van de Alfoeren. Je kon als man in de Alfoerse gemeenschap pas een bestaan en status opbouwen als je koppen gesneld had:

Het is een staale wet onder hun, dat geen Jongeman zyn schamelheid, nog geene der zelve zyn huis dekken, trouwen, nog aan 't maken, of dekken, van hun Baileoe, of Raadhuis, de hand slaan mag, ten zy hy voor ider van deze instellingen, en Lands-bevélen, een vyandelyk hoofd in zyn dorp gebragt, dat op zekere daar toegewyde steen gelegt, en zich door die verscheide Heldagtige bedryven weerdig gemaakt heeft, om na een vrouw uit te mogen zien [...]. (p. 71)

Daarbij ging het de Alfoeren eerder om de aantallen koppen dan de kwaliteit. De grootste ‘Edelman, en Held’ is degene die het grootste aantal hoofden wist te bemachtigen, waarbij er geen onderscheid werd gemaakt tussen de hoofden van mannen, vrouwen of kinderen. Valentyn probeert dit koppensnellen een beetje te relativeren met voorbeelden uit de bijbel en de Aeneis, maar moet uiteindelijk toegeven dat hij uit zijn lectuur en andere verhalen geen volk kent dat het wat dit betreft zo bont maakt als de Alfoeren (p. 72). Om de koppen te halen trekken de Alfoeren er in groepjes van acht of tien jongelingen op uit, leggen zich gecamoufleerd in een

hin-derlaag en slaan van achteren het hoofd van hun tegenstander af (p. 73), wat natuurlijk niet fraai was volgens Europese opvattingen over een eervol gevecht. Het

Machiavellistische voordeel van dit gebruik was wel dat het ervoor zorgde dat een heerser op die manier zonder veel inspanning zijn buren kort kon houden.

Bovendien vermoordden de Alfoeren elkaar voor de geringste aantasting van hun eer (p. 80-1):

Onder de zeltzame zeden dezer Alfoeren moet men ook dit rekenen, dat het een volk is zeer teer te behandelen onder malkanderen, alzo de geringste zaken redenen geven, om malkanderen aan te tasten en te vermoorden [...]. (p. 80).

De kleinste onachtzaamheid in de etiquette kon aanleiding zijn tot vetes die generaties lang voortduren. Deze eerwraak neemt ook weer de vorm aan van koppensnellen.

Alles bij elkaar lijken de Alfoeren nog in een Hobbesiaanse natuurtoestand te verkeren, van een oorlog van allen tegen allen, die volgens Hobbes in zijn Leviathan (boek 1, hoofdstuk 13), een boek uit Valentyns bibliotheek,9

werd benaderd gedurende een burgeroorlog en bij de Indianen in Amerika. Een werkelijk permanente

oorlogstoestand bestond er bij een groep Alfoeren waarover men slechts van horen zeggen berichten had. Het onderlinge wantrouwen was hier zo groot dat iedereen in een eigen boom zat:

Men heeft [...] op de Noord-kust van Ceram achter de bogt van Hatoewe [...] een volk zoo wild, dat zy noit met iemant tot eenig gesprek hebben willen komen, woonende meest op hoge Waringin en andere bomen, hoedanig zy by geslagten, ieder op zulk een boom woonen, om dat de een zelf den andren onder hen niet vertroud, slaande malkanderen niet alleen dood, maar de een den andren ook wel opeetende (p. 78).

Ontwikkelingsniveau

Wanneer het ontwikkelingsmodel uit José Acosta's Historia natural y moral de las Indias (Historie Naturael en Morael van de Westersche Indien; oorspronkelijke editie 1590),10

een ander boek uit Valentyns bibliotheek,11

op deze ‘bergwilden’ uit Ceram zou worden toegepast, dan zag het er niet goed voor ze uit. Acosta onderscheidde

panners, die daardoor volgens hem niet vervreemd waren van de rechte rede, volken zonder schrift, maar met politieke organisatie, en onderaan de ladder de naakte, dikwijls mensenetende wilden zonder vaste woonplaats.12

De meeste Alfoeren zouden in Acosta's model ergens tussen het tweede en het laagste ontwikkelingsstadium geplaatst kunnen worden. Ze liepen weliswaar naakt rond, maar woonden in dorpen en kenden een politieke structuur. In elk geval vertegenwoordigen ze in Valentyns ogen een lagere trap van ontwikkeling dan de Ambonezen, die zich tussen de laagste en hoogste trap in Acosta's model bevonden, omdat ze tenminste één boek hadden voortgebracht, de Historie van Hitoe (Hikayat Tanah Hitu) van Ridjali (p. 175).13

Het lagere ontwikkelingsniveau van de Alfoeren is zowel voor Valentyn als in Acosta's model een indicatie voor een mindere mate van rationaliteit. Tegen deze achtergrond is het verstandige optreden van de gevangen Alfoerenkoning Pelimao zo verrassend en tegelijk bemoedigend, omdat het iets toont van het rationele potentieel van de primitiefste bevolking van de Ambonse eilanden. Pelimao logenstrafte in zijn eentje de somberste verwachtingen.

Verdediging van Pelimao

Pelimao wist zichzelf goed tegenover zijn Nederlandse rechters te verdedigen, hebben we al gezien. Hij wees ze erop dat ze niet bevoegd waren recht over hem te spreken en dat hij als soeverein vorst ook niets misdreven had toen hij zijn ongehoorzame christelijke onderdanen doodmartelde. Hij zou de VOC ook geen strobreed in de weg hebben gelegd als zij haar ongehoorzame onderdanen wilde straffen. Daarmee beriep hij zich op de beste argumenten die binnen de forensische retorica voor de verdediging beschikbaar zijn: hij had de hem ten laste gelegde daad rechtmatig uitgevoerd en zijn rechters waren onbevoegd om over hem te oordelen.14

De rechters bekenden later inderdaad aan Valentyn dat ze hem eigenlijk hadden moeten

vrijspreken. Zover kwam het niet, omdat Pelimao uit verbittering over zijn lot zichzelf doodhongerde, waarmee hij de gouverneur, volgens Valentyn, uit een pijnlijke situatie redde.

Valentyns beoordeling van deze geschiedenis is frappant. Dat een dominee die als VOC-predikant ook met zending belast was, de kant kiest van een ‘woest mensch’, een ‘wilde Berg-koning’ (p. 179) en moordenaar van christenen - zelfs als die pecuniaire motieven hadden voor hun bekering - is een opmerkelijk blijk van relativeringsvermogen. Valentyns waardering voor het standpunt van Pelimao lijkt op een

legistische denkwijze te berusten.15

Pelimao was immers een onafhankelijke bondgenoot van de VOC, waardoor de verhoudingen met hem volkenrechtelijk bepaald waren. Hugo de Groot had in Mare liberum bepaald dat ‘deze eilanden [...] altijd hun eigen koningen, hun eigen staat, wetten en rechtssystemen hebben gehad’.16

De VOC maakte in de Molukken alleen aanspraak op soevereiniteit (imperium) over Ambon omdat ze het eiland veroverd had op de Portugezen en daarmee rechtsopvolger van de Portugezen was geworden, maar maakte geen aanspraak op Ceram.17

Staatsrechtelijk had Pelimao ook het volste recht belastingontduikers te straffen. Volgens Lipsius' staatstheorie kon de vorst belastingontduikers als een spons uitwringen indien dat nodig mocht zijn.18

Pelimao wees zijn ondervragers er ook op dat ze niets konden aanmerken op de manier waarop hij zijn onderdanen had gestraft:

Wat de wreedheeden belangt, waarom zyt gy [de Nederlandse rechters] zoo wreed voor een dief, die 't een of ander gestoolen heeft, op te hangen, is 't niet, om dat hy uwe Wetten overtreeden, en tegen u gesondigt heeft, en om andre van dit quaad af te schrikken[?]’ (p. 178).

Iedereen heeft zo zijn eigen manier van straffen en wie zou het dan vreemd vinden als een ‘wilde Berg-koning’ daarvoor strengere straffen liet toedienen dan een beschaafde ophanging aan de galg? Valentyn gunde hem eveneens het volste recht als koning het geloof van zijn onderdanen te bepalen, iets wat tijdens het ancien régime natuurlijk ook over het algemeen de heersende praktijk in Europa was.

Het geval Pelimao wordt door Valentyn echter vooral gebruikt om iets duidelijk te maken over de intellectuele capaciteiten van de inwoners van de Ambonse eilanden. Pelimao wist zich adequaat te verdedigen. Hij bezat het ‘verstand’ (p. 179) om goed te ‘redeneeren’ (p. 175) en was daarmee ‘een voorbeeld van een zeer goed oordeel, en begrip’ (p. 175) bij alle inwoners van de Ambonse eilanden. Dit zou a fortiori het geval zijn bij de Ambonezen, omdat Pelimao een vertegenwoordiger was van ‘die gene, die men wel voor de slechtste, en onwetendste, zou moeten houden’ terwijl de Ambonezen ‘na zo langen ommegang met de Hollanders, en na zoo grooten

gelegenheid, om hun verstand te scherpen, nog veel bequamer en scherpsinniger lieden, dan dese Vorst, moeten zyn; waarover den Leeser zelf tol Oordelaar stellen’ (p. 175).

Een paar bladzijden lang gaf Valentyn zijn lezer inderdaad gelegenheid in directe en indirecte rede Pelimao's redeneringen te volgen. Valentyn voert zijn Pelimao sprekend op alsof hij had zitten stenograferen tijdens het verhoor. De man was

ech-ter al acht jaar dood toen Valentyn in 1686 op Ambon aankwam. De woorden van Pelimao zijn een reconstructie op basis van wat ‘vele Rechters’ (p. 178) ofwel één ‘zeer bequaam Rechter’ (p. 179) Valentyn daarover konden meedelen. Dat hij zijn held een rede laat houden was sinds de klassieke oudheid een veel toegepast retorisch procedé in de geschiedschrijving om het karakter (èthos) van een personage te doen kennen.19

Wat de lezer mag beoordelen is dus Valentyns weergave van de verstandige verdediging van Pelimao.

In zijn door Valentyn gereconstrueerde rede geeft Pelimao inderdaad blijk van een goed oordeel (iudicium), in de zin dat hij de situatie goed had ingeschat en zijn argumenten en woorden goed weet te kiezen. Hij blijkt de juridische en politieke aspecten van zijn positie begrepen te hebben, wat een teken was van prudentia, praktische wijsheid.20

De manier waarop hij zijn rede had gehouden, was ook indrukwekkend. Een van Valentyns getuigen had verklaard ‘dat hy [Pelimao] dit alles met zoo veel vrymoedigheid, en kragt voor hun allen geen eens, maar menigmaal, zoo overtuigende, en met zulken deftigheid [verstandigheid en toepasselijkheid] gezegd had, als de beste Hollander zou konnen doen’ (p. 179). Zijn redevoering beschikte dus over alle kwaliteiten om de rechters voor zijn standpunt te winnen, waardoor ze inderdaad geneigd waren hem vrij te spreken. Dat hij zichzelf uit protest tegen de willekeur van de gouverneur doodhongerde (p. 139), moet ook een

sympathieke indruk hebben gemaakt op de lezer die de Griekse geschiedenis kende. Want deed dit niet denken aan de mythische Spartaanse wetgever Lycurgus, die in de woorden van Plutarchus, ‘een eind maakte aan zijn leven door totale onthouding van voedsel, vanuit de overtuiging dat het de plicht van de staatsman was om zelfs met zijn dood een dienst te bewijzen aan de staat’?21

Op zijn manier leverde Pelimao met zijn dood nog een dienst aan de door Valentyn verbeelde Alfoeren-staat. Voor Valentyn en Pelimao lijkt soevereiniteit voor een belangrijk deel te bestaan uit het recht om over leven en dood van onderdanen te beschikken. Door zijn eigen dood teweeg te brengen en daarmee terechtstelling door de Nederlanders te voorkomen, behield Pelimao tot het laatste moment zijn aanspraken op souvereiniteit. Het enige wat de gouverneur nog kon doen was om het lijk van Pelimao aan de benen door de straten te laten slepen en aan de galg te hangen om de schijn te wekken dat hij zeggenschap had gehad over Pelimao's dood.22

Oosterlingen

De beschrijving van Pelimao's lotgevallen stond in dienst van Valentyns verdediging van de Ambonezen. Aan de hand van het Pelimao-geval toonde hij zijn lezer dat er niets mis was met de intellectuele capaciteiten van de inwoners van de

Midden-Molukken, anders dan men bijvoorbeeld in VOC-kringen dacht, waar de Ambonezen voor verstandelijk gehandicapt werden aangezien.23

Valentyn relativeerde echter ook eerdere uitspraken in zijn beschrijving van de Ambonezen. Hij had daar de stelling verdedigd dat de Ambonezen als Oosterlingen gewoontes hadden die weinig verschilden van die van andere oosterse volken zoals de Joden uit het Oude Testament. Oosterlingen veranderden niet van gewoonte. Wanneer ze een gewoonte een keer hadden aangenomen, hielden ze daar milennia lang aan vast, waardoor etnografische observaties van de Ambonezen konden helpen om Joodse gebruiken die in het Oude Testament werden beschreven beter te begrijpen. Dat was handig voor bijbelexegese.24

Daarnaast ging hij uit van een tweede geschiedmodel waarin de mensheid juist ontwikkelingsstadia doorliep en waarbij er voor- en achterhoedes in de ontwikkeling onderscheiden konden worden. Redenerend vanuit dit geschiedbeeld waren de moderne Europeanen verder ontwikkeld dan de mensen uit de klassieke oudheid. De Ambonezen werden binnen dit geschiedbeeld door Valentyn in een ontwikkelingsfase ingeschaald die in het Westen door de Grieken, Romeinen en bijbelse Joden bereikt was. Wanneer het eerder genoemde model van onveranderlijke oorstersheid met dit tweede model gecombineerd zou worden, zouden oosterse volken voor altijd gedoemd zijn in hun achtergebleven toestand te blijven steken. De wilde bergkoning Pelimao lijkt echter een ontsnapping uit dit starre denkschema mogelijk te maken. Hij lijkt

In document Indische Letteren. Jaargang 24 · dbnl (pagina 66-80)