• No results found

3. Stedelijke netwerken

3.5 Regionale samenwerking

3.5.3 Selectie praktijkvoorbeelden

In dit onderzoek zijn zes praktijkvoorbeelden van intergemeentelijke samenwerking bekeken. Uit de analyse van deze voorbeelden moet onder andere blijken welke succesfactoren van belang zijn bij het organiseren van regionale samenwerking en welke knelpunten er zijn. De zes voorbeelden zijn geselecteerd op basis van een aantal criteria:

 Ruimtelijke opgaven: De samenwerking moet betrekking hebben op ruimtelijke vraagstukken. Een SSC komt bijvoorbeeld niet in aanmerking voor dit onderzoek;

 Bepaald schaalniveau en grootte: Het samenwerkingsverband moet op een regionaal schaalniveau actief zijn. Samenwerkingsverbanden tussen een paar kleine gemeenten zijn niet meegenomen. Dit omdat verondersteld wordt dat kleine gemeenten eerder geneigd zijn om met elkaar samen te werken dan grote gemeenten;

 Bekendheid: Samenwerkingsverbanden die (meerdere malen) zijn onderzocht hebben in dit onderzoek de voorkeur gekregen. De reden hiervoor is dat op die manier op basis van Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr)

Publiekrechtelijke samenwerking tussen gemeenten vindt in Nederland plaats op basis van de Wgr. De Wgr biedt een aantal samenwerkingsvormen, namelijk: gemeenschappelijk openbaar lichaam, gemeenschappelijk orgaan en samenwerking via een centrumgemeente. Het openbare lichaam is de meest gebruikte vorm. In 2010 bestond 79% van het totale aantal publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden uit openbare lichamen (Ministerie van BZK & Berenschot, 2010: 12). Wgr-plus

De Wgr-plus is een uitbreiding op de Wgr. In de Wgr-plus zijn acht plusregio’s benoemd. Deze regio’s zijn verplichte samenwerkingsvormen en kennen een aantal verschillen met

samenwerkingsverbanden die op de Wgr zijn gebaseerd (Commissie Toekomst Stadsregionale Samenwerking, 2009). Zo is toe- en uittreding tot een plusregio alleen mogelijk na een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten (GS). Daarnaast hebben plusregio’s een aantal wettelijke taken en ontvangen ze financiële middelen van het Rijk (VROMraad, 2008). De acht plusregio’s zijn: Stadsregio Amsterdam, Stadsregio Rotterdam, Bestuur Regio Utrecht,

Stadsgewest Haaglanden, Stadsregio Arnhem-Nijmegen, Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, Parkstad Limburg en Regio Twente

47

meerdere bronnen een oordeel gegeven kan worden. Hierdoor neemt de betrouwbaarheid van de analyse toe.

Om inzichtelijk te maken hoe deze zes voorbeelden van intergemeentelijke samenwerking zich verhouden ten opzichte van andere samenwerkingsverbanden is een tabel gemaakt (zie tabel 3). In deze tabel is onderscheid gemaakt tussen privaat- en publiekrechtelijke vormen van samenwerking. Hierbij is het publiekrechtelijke spoor verder uitgesplitst in samenwerkingsverbanden op basis van de Wgr en Wgr-plus. Hoewel in tabel 2 een fijnmazigere juridisch onderscheid is gemaakt, is besloten om dit onderscheid in dit onderzoek niet door te voeren. Samenwerkingsvormen die op de Wgr zijn gebaseerd zijn bovendien voornamelijk gemeenschappelijke openbare lichamen (zie figuur 7). Naast de juridische verschijningsvorm is in tabel 3 ook onderscheid gemaakt in sectorale en multisectorale samenwerkingsverbanden. Hiervoor is gekozen om te laten zien dat samenwerking voor specifieke sectoren georganiseerd kan worden, maar ook een overkoepelende functie kan hebben. De dikgedrukte samenwerkingsverbanden in tabel 3 zijn in dit onderzoek nader bestudeerd.

Sectoraal Multisectoraal

Publiekrechtelijk (op basis van Wgr)

 OV-bureau Drenthe-Groningen  DCMR Milieudienst Rijnmond  Stedendriehoek  Regio Achterhoek  BrabantStad Drechtsteden Regio Groningen-Assen Publiekrechtelijk (Wgr +)  Stadsregio Amsterdam  Stadsregio Arnhem-Nijmegen,

 Bestuurlijk Regio Utrecht

Stadsregio Rotterdam Privaatrechtelijk  Stedenbaan

 Noordkop NV: Uitvoerder Wet sociale werkvoorziening kop van Noord-Holland

Vereniging Deltametropool

Tabel 3: Onderzochte samenwerkingsvormen in het onderzoek

Wat opvalt uit tabel 3 is dat de zes voorbeelden bijna allemaal publiekrechtelijke

samenwerkingsverbanden zijn, met uitzondering van Stedenbaan. Stedenbaan, BrabantStad, Drechtsteden en de regio Groningen-Assen zijn daarnaast voorbeelden van vrijwillige

samenwerkingsverbanden. De stadsregio’s Rotterdam en Arnhem-Nijmegen zijn Wgr-plusregio’s en zijn dus verplichte samenwerkingsvormen.

Een laatste onderverdeling die gemaakt kan worden heeft betrekking op de inhoud van de samenwerkingsverbanden. Vrijwel alle geselecteerde samenwerkingsverbanden zijn namelijk multisectoraal. Dit wil zeggen dat ze zich in de samenwerking niet beperken tot één sector (bijvoorbeeld infrastructuur), maar op meerdere sectoren. Stedenbaan richt zich nadrukkelijk op infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling. Nu zijn dit weliswaar twee sectoren, maar vergeleken met de andere samenwerkingsverbanden is de inhoud van de samenwerking bij Stedenbaan vrij beperkt. Dit betekent niet dat de zes voorbeelden in algemene zin bekeken zijn. Bij de regio Groningen-Assen

48

ging de aandacht uit naar het bedrijventerreinbeleid. Voor de Stadsregio Rotterdam is specifiek naar het kantorenbeleid gekeken. In hoofdstuk 4 zijn de zes voorbeelden nader onderzocht om te

achterhalen wat de succesfactoren zijn bij het organiseren van regionale samenwerking.

3.6 Conclusie

Met de opkomst van de netwerksamenleving, en de daarmee samenhangende IT-revolutie en globalisering, is de relatieve afstand tussen steden afgenomen. Hierdoor zijn steden meer met elkaar gaan concurreren om investeringen en ontwikkelingen binnen te halen. Lokale vestigingsfactoren zijn namelijk minder van belang geworden. Bedrijven vestigen zich niet langer vanzelfsprekend dichtbij de door hen benodigde grondstoffen.

Deze concurrentiestrijd tussen steden heeft negatieve gevolgen. Er zijn namelijk winnaars en verliezers. In een krappe markt worden deze gevolgen alleen maar groter. Er zijn immers minder investeringen, terwijl concurrentie niet nodig is. Steden zijn namelijk niet als op zichzelf staande eenheden te zien, maar zijn veel meer verbonden met elkaar geraakt. Er is sprake van stedelijke netwerken, waarin de inwoners zich in hun dagelijkse activiteiten niet beperken tot één stad, maar tot meerdere. Stedelijke netwerken bieden mogelijkheden tot complementariteit. In plaats van te concurreren, kunnen steden elkaar namelijk ook aanvullen, waardoor de ontwikkelkansen van een stad toenemen. Er is immers geen sprake van duplicatie, steden krijgen ieder een uniek karakter waarmee ze zich kunnen positioneren in een stedelijk netwerk. Deze complementariteit kan tot uiting worden gebracht op stationslocaties. Deze locaties zijn goed bereikbaar en trekken daardoor bezoekers uit de regio aan.

Complementariteit binnen een stedelijk netwerk kan bewerkstelligd worden door middel van netwerksturing. Bij deze sturingsvorm staat samenwerking tussen partijen centraal. Gemeenten en andere overheden zijn niet langer de enige regisseur bij het opstellen van beleid en plannen.

Overheden zijn afhankelijk van andere partijen en kunnen daardoor niet eenzijdig plannen uitvoeren. Dit moet in samenspraak gebeuren. Netwerksturing is terug te vinden in allerlei overlegorganen en samenwerkingsverbanden.

Regionale samenwerking wordt in tal van beleidsvelden toegepast. Vrijwel elke gemeente is betrokken bij een of meerdere samenwerkingsverbanden. Er zijn veel verschillende vormen van intergemeentelijke samenwerking mogelijk, zowel publiek- als privaatrechtelijk. Er is dus niet één recept om regionale samenwerking te organiseren. Dit maakt het interessant om te bekijken of desondanks sprake is van globale succesfactoren. Om hierachter te komen zijn in dit onderzoek zes praktijkvoorbeelden geanalyseerd. De resultaten van deze analyse staan in hoofdstuk 4. De lessen die hieruit, en uit andere evaluaties van samenwerkingsverbanden, getrokken worden, zijn toegepast bij het organiseren van regionale samenwerking bij de herontwikkeling van stationslocaties.

49

4. Regionale samenwerking in de