• No results found

Sectorstructuur en private R&D

In document 20181206-wederzijdse-versterking-web (pagina 56-60)

kwalitatieve bevindingen

3.2 Sectorstructuur en private R&D

De bestaande sectorstuctuur is een belangrijke mogelijke verklarende factor voor de relatief lage BERD-intensiteit voor een land als Nederland. Nederland werd evenals het VK in de jaren ‘80 en ‘90 van de vorige eeuw gekenmerkt door een zekere tendens tot de-industrialisatie. Gezien de geografische ligging van het land hebben secto- ren die nauw verbonden zijn met internationale handel zich eerst binnen Europa, en nadien internationaal ontwikkeld tot sectoren met een sterke internationale

54  Zie ook de recente analyse van het Rathenau Instituut: Sue-Yen Tjong Tjin Tai, Jos van den Broek, Timo Maas, Tomas Rep en Jasper Deuten (2018), Strategische Private-Publieke Partner- ships, Rathenau, oktober 2018.

concurrentiepositie. De relatief lage R&D-intensiteit in zowel het VK als Nederland is dan ook, zo wordt dikwijls gesteld, het resultaat van deze natuurlijk gegroeide sec- torstructuur met een dominantie van minder R&D-intensieve sectoren in de Neder- landse economie.

Om hiermee rekening te houden en toch een inschatting te maken van de invloed van de sectorstructuur op het totale R&D-percentage van een land kan bijvoorbeeld de R&D-intensiteit van de sectoren in Nederland vergeleken worden met de sectorstruc- tuur van andere landen die bijvoorbeeld wel een grote hoogtechnologische of farma- ceutische industrie hebben.

In het Science, Technology and Industry Scoreboard van de OECD56 wordt op deze

wijze de private R&D-intensiteit van landen aangepast aan de gemiddelde industriële structuur van alle OECD-landen57. Figuur 16 geeft het resultaat hiervan weer. Verge-

leken met de internationale sectorstructuur is er sprake van een minder omvangrijke achterstand in de BERD-intensiteit van Nederland ten opzichte van het OECD-gemid- delde. De sectorstructuur van een land ligt echter niet vast, maar is ‘endogeen’ en past zich aan internationale ontwikkelingen aan. Uiteindelijk is de centrale vraag of de lage private R&D-intensiteit in Nederland een gevolg is van de kennis-extensieve industrie- structuur of andersom. Anders gezegd: hoe maakbaar is de industriële structuur van een land?

In een uitvoerige analyse van de invloed van de private R&D-intensiteit op de sec- torstructuur van Nederland, verricht door het CBS in 2006, werd geconcludeerd dat Nederland (in 2001) zowel geconfronteerd werd met een negatief sectorstructuuref- fect als met een negatieve intrinsieke achterstand in private R&D58. De R&D-achter-

stand van Nederland ten opzichte van het OECD-gemiddelde bedroeg in 2001 0,54 procentpunt. Van deze achterstand kon 0,33 procentpunt verklaard worden door de kennisextensieve sectorstructuur of zo’n 61 procent. In 2015 bedroeg de achterstand ten opzichte van het OECD-gemiddelde reeds 0,81 procentpunt waarvan 0,64 pro- centpunt verklaard kon worden door de kennisextensieve sectorstructuur of zo’n 80

56  Zie https://read.oecd-ilibrary.org/science-and-technology/oecd-science-technology-and- industry-scoreboard-2017/business-r-amp-d-intensity-adjusted-for-industrial-structure-2015_ sti_scoreboard-2017-graph141-en#page1

57  Zoals de OECD dit definieert: ‘A country’s industrial structure-adjusted indicator of R&D intensity is a weighted average of its sectoral R&D intensities (ratio of R&D to value added), us- ing the OECD industrial structure – sectoral share in OECD value added for 2015 – as adjusted, common weights across all countries. The unadjusted measure of BERD intensity is by definition an average based on each country’s actual sector shares’.

58  Een negatief structuureffect geeft aan dat in Nederland als geheel sprake is van een R&D- achterstand als gevolg van een kennisextensieve sectorstructuur vergeleken met het OECD- gemiddelde. Een negatief intrinsiek effect betekent dat Nederland, gegeven de sectorstructuur ten opzichte van de OECD-landen weinig uitgeeft aan private R&D.

procent59. Dit is in lijn met de eerdere analyses van onder meer van Erken, Klomp en

Ruiter (2006)60 en Erken (2008)61, die aantonen dat het structuureffect in het verle-

den een minder grote bijdrage aan de Nederlandse R&D-achterstand leverde. Kortom, het lijkt er dus op dat door de jaren heen sprake is van een steeds kennisextensievere sectorstructuur in Nederland vergeleken met het OECD-gemiddelde.

Zoals het CBS-rapport Kennis en Economie (2006) concludeert: ‘Nederland heeft veel kennisextensieve sectoren in vergelijking met het buitenland. Daarnaast zijn er een

59  Dit hogere percentage is wellicht ook te verklaren door verschillen in berekeningswijze van het sectorstructuureffect tussen de analyse van EZ en de OECD die ten grondslag ligt aan figuur 16.

60  Zie Erken, H., Klomp, L. en M. Ruiter, (2006) ‘Private R&D-uitgaven in Nederland: waar hangen ze vanaf?’ in CBS, Kennis en Economie 2006. Onderzoek en Innovatie in Nederland, 18- 07-2006 (https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2006/29/kennis-en-economie-2006). 61  Erken, H. (2008), Productivity, R&D and Entrepreneurship, Hoofdstuk 5 ‘Anatomy of pri- vate R&D expenditure: an explanation of the Dutch shortfall based on empirical evidence’, zie

https://repub.eur.nl/pub/14004/EPS2008147ORG9058921796Erken.pdf.

0% 1% 2% 3% 4% 5%

Gecorrigeerd voor sectorstructuur Ongecorrigeerd voor sectorstructuur

Zuid-KoreaFinland ZwedenJapan OostenrijkDuitsland DenemarkenVS België Slovenië FrankrijkIJsland AustraliëVK NEDERLANDNoorwegen Ierland HongarijeTsjechië CanadaItalië EstlandSpanje PortugalTurkije Polen GriekenlandSlowakije LetlandMexico

Ongecorrigeerd voor sectorstructuur Gecorrigeerd voor sectorstructuur

Figuur 16. R&D-intensiteit bedrijven, ongecorrigeerd, en gecorrigeerd voor de

sectorstructuur (2015 of het recentste eerdere jaar; R&D in percentage van toegevoegde waarde bedrijfsleven). Bron: OECD (2017), OECD Science Technology and Industry

aantal andere variabelen die indirect van invloed zijn op het niveau van de R&D- uitgaven door bedrijven. Eén van de belangrijkste variabelen die van invloed is op de R&D-uitgaven van bedrijven en waarop Nederland achterblijft bij andere landen, is het aantal buitenlandse bedrijven dat in Nederland R&D verricht.’ Zo blijkt de rol van het buitenland van steeds grotere invloed op zowel de omvang als groei van de R&D-uitga- ven van Nederlandse bedrijven, zoals reeds vastgesteld in hoofdstuk 2 met betrekking tot het toenemende negatieve buitenlandse R&D-saldo. Historisch gezien, maar ook met het oog op de toekomst, tekent zich dan ook de vraag af of er in een relatief klein land als Nederland sprake is van een steeds meer gedwongen internationale speciali- satie van bestaande R&D-intensieve bedrijven binnen sectoren.

De invoering van het Topsectorenbeleid was in velerlei opzichten gericht op het breed houden van Nederlandse R&D-specialisatie, en wel door publiek-private R&D-samen- werking binnen de meest succesvolle Nederlandse sectoren, niet louter hightech, maar bredere kennisgebieden. Recent is met de zogenaamde Kennis- en Innovatie- agenda deze discussie verbreed in de richting van maatschappelijke uitdagingen en zogenaamde sleuteltechnologieën waarin ‘de verbinding is gelegd tussen de sectorale agenda’s van de Topsectoren, departementale agenda’s en relevante NWA-routes’62.

In Tabel 3 worden de cijfers weergegeven van de concrete financiële toezeggingen voor elk van de Topsectoren van private partijen, maatschappelijke instellingen, ken- nispartijen en de overheid voor de jaren 2018 en 2019. In dit Kennis- en Innovatie- Contract (KIC) ‘bekrachtigen bedrijven, maatschappelijke instellingen, kennispartijen en overheden hun inzet op de belangrijke innovatiethema’s’. Zoals de Tabel weergeeft ‘leggen publieke en private partners samen jaarlijks ca. 2,4 mld. in waarvan ca. 1,3 mld. vanuit private en ca. 1,1 mld. vanuit publieke middelen’63.

Tabel 3 laat zien dat er grote verschillen bestaan tussen de private en publieke finan- ciering van elk van de negen Topsectoren. In de Topsector High Tech Systemen & Mate- rialen is private financiering het belangrijkste, en in de Topsector Energie is publieke financiering het belangrijkste. De sectoren verschillen sterk in hun eigen – en uitbe- stede R&D-investeringen.

Figuur 17 geeft de door het CBS berekende cijfers weer voor de R&D-uitgaven, zoge- naamde R&D-eigen activiteiten64 en R&D-uitbestede activiteiten in de verschillende

Topsectoren voor 2015. De negen Topsectoren vertegenwoordigden in 2015 ongeveer 87 procent van alle R&D-uitgaven van bedrijven en oonderzoekinstellingen (exclusief hoger onderwijsinstellingen) in Nederland met de topsector Hightech Systemen en

62  Kamerbrief van minister Wiebes en staatsecretaris Keijzer van 13 juli 2018. 63  Nederlands Kennis- en Innovatiecontract 2018-2019, 11 december 2017.

64  R&D-uitgaven aan uitbesteed onderzoek worden door het CBS in de Monitor Topsecto- ren gedefinieerd als: ‘De uitgaven aan R&D die is uitbesteed binnen het concern of aan andere ondernemingen, universiteiten, researchinstellingen in Nederland of in het buitenland’ (p.62). Het betreft hier dus een definitie van uitbesteden die veel breder is dan de uitbesteding van bedrijven naar hoger onderwijs en onderzoeksinstellingen zoals in Tabel 1 vermeld.

Materialen (HTSM) als dominante sector die zowel een aantal heel grote multinatio- nale bedrijven als heel wat Midden en Klein Bedrijven omvat. De sector Life Sciences & Health (LSH) besteedde – als tweede in omvang –het grootste deel van zijn R&D- activiteiten uit, in tegenstelling tot HTSM.

Dit illustreert het belang in de LSH-sector van nieuwe, opkomende hightech startups. Anderzijds zijn er sectoren zoals Water en Agri&Food65 die op het eerste gezicht wel-

licht niet direct bekend staan als kennisintensieve sectoren maar waarvan de omvang van R&D-uitgaven in Nederland desalniettemin omvangrijk zijn, zoals Figuur 17 laat zien. In de volgende paragraaf vormen deze vier sectoren de basis voor een overzicht in vogelvlucht.

In document 20181206-wederzijdse-versterking-web (pagina 56-60)