[800] en konden, daar na nam zy drie stukken geld, doende ieder
[801] stuk in een dop van een okkernoot, zettende dezelve op de
[802] boom van een oude pot, smytende ter zelver tyd een
verdor-[803] de Lauwerier tak in het vuur en keek met aandagt tot dat
[804] dezelve geheel verbrand was waar na zy een yzelyk geluid
[805] gaf, zodanig dat ik begon te schrikken en te beven en den
[806] munnik vroeg waar hebt gy my hier gebrogt? waarlyk ik zal
[807] betovert worden, dat wyf spreekt zyn leve geen Christen
[808] taal, ziet eens hoe zy nu viermaal groter is, als zy zo even
ge-[809] leden was, waarom laat zy die snater zo gaan even als een
[810] aap die kreeften eet? ik loof waarlijk dat het Proserpina
+[811] zelfs is; de duivels zullen zekerlyk zo aanstonts verschynen,
[812] wat lelyker beest van een wyf is dat, maar zagt! laat ik hier
[813] eerst van daan wezen zy mogt het hooren, vlugte wy hier
[814] van daan, adjeu madame, groten dank voor u beleeft
ont-[815] haal, ik wil niet trouwen, geenzints ik staa daar van af. Ik
[816] meende heen te gaan wanneer zy op vloog en aan d'ingang
[817] van haar deur gong staan en met haar klos op een papier
[818] eenige reegels schreef, die zy daar na buiten de deur smeet,
[819] zeggende daar gaat dat op rapen gy zult daar het geen u in
[820] uw huwelyk zal wedervaren, in geschreven vinden en met
[821] eene deed zy ons vertrekken. Ik raapte het papier op, maar
[822] eerst willende zien waar zy bleef, zo zag ik, dat zy ons haar
[823] agsterste toe draaide, haar rokke op ligten tot aan haar
[824] schouders, zo dat wy het blote gat van Sybille zagen; maar
[825] noit zag ik eizelyker ja naauwelyks durf ik daar een
beschry-[826] ving van doen, daar was hair aan dat op de gront sleepte
[827] maar wel tien pont drek aan gebakken, noch wat lager, zach
[828] ik een raagskop, dat na de mont van de hel wel geleek, of de
+[829] smoel van den draak die den ingang van Plutoos Ryk be-
+[830] waart, daar en boven quam 'er zo een vieze reuk uit dat ik
[831] meende te bezwymen, ik kon my niet onthouden van te
[832] laggen en zeggen hier zou de wortel van de Reus die de klok
[833] van de lieve vrouw te Parys mede nam en zo vele duizende
[834] menschen bepiste een goede schede vinden. Ik porde verder
[835] de munnik aan om heen te gaan, die my zei ik staa alzo wel
[840] aan het regte einde hebben gy zult berooft worden, maar
[841] niet van alles. Ik wierd zo toornig, over die voorzegging, dat
[842] ik daar van geen verdere uytlegging begeerde, dewyl daar
[843] niet en stond of zy van het gepasseerde, of het toekomende
[844] sprak. Verders was ik zeer misnoegt van myn reis en zei
[845] tegen de Munnik, dat by aldien hy my niets aangenamer liet
[846] zien, ik met zyn gezelschap niet van nooden had; hy
ant-[847] woorde dat zulk myn eige schult was, dewyle ik Sybille had
[848] wille zien, hy my die niet schoonder konde vertoonen, als
[849] zy was, maar zy hy hier digte by aan het inkomen van het
[850] bosch, is een nonne kloostertje, daar zult hy beter
verge-[851] noeging hebben. Wy reeden daar na toe en aankloppende zei
[852] de deurwagtster, wel heer Pater bent gy daar, wie had u van
[853] daag verwagt? wanneer is de komst? ik ben antwoorde hy
[854] waarde suster, al enige dage in deeze land streek geweest,
[855] vergezelschapt van deezen heer, die voor zyn hooft wel een
[856] Nonnetje à nege kan geryven. Wel Pater zei zy, wat zullen
[857] wy u niet verpligt zyn, want gelyk als gy weet, eeten en
[858] drinken hebben wy in overvloed, maar de natuur eischt iets
[859] meerder. ô Natura! Natura, vervolgde zy al zugtende te
zeg-[860] gen, wat plaagt gy ons, dat wy om den anderen dag, ieder
[861] noch eens een manshooft mogte hebben, dan waren wy
ge-[862] lukkig. Wel zuster zei de Munnik, wat zouw gy met het
[863] hooft doen daar is het u immers niet om te doen? ja
ant-[864] woorde zy, als men het hooft heeft kan men licht de staart
[865] wel krygen! gy doet my water tanden, ik wilde wel dat ik al
[866] aan den dis was, ik zal onze superieure of opperste gaan
zeg-[867] gen, dat gy daar bent met dien brave springer, noit kon ik
[868] haar aangenamer tyding brengen, met eene liep zy heen
[869] maar vertoefde niet lang of quam de deur open te doen,
zeg-[870] gende wy openen ons klooster, voor u uytsteekzels, ik wil
[871] zeggen uytstekende heeren. De opperste quam ons in
t'ge-[872] moet vergezelschapt met twee drie schoone Nonnetjes,
[873] schoon de opperste reets een gestempelde agtentwintig was
[874] met een kruysje daar op, zo was het nog een zeer bevallig
[875] vrouwsperzoon, zy omhelsde de munnik zeer tederlyk,
[876] d'andere nonnetjes gaven my te kennen dat zy wel wenste
In document
De Amsterdamsche lichtmis, of Zoldaat van fortuin · dbnl
(pagina 64-67)