• No results found

Schlebaum-Jakschtov - lerares Nederlands, Castricum

In document Onze Taal. Jaargang 58 · dbnl (pagina 102-177)

In de televisieserie ‘Cagney en Lacey’ komt een jongetje voor met leesmoeilijkheden. In een aflevering in juni 1988 was hij vooruitgegaan, maar bij het woord calicot moest zijn moeder hem helpen. In de ondertiteling stond als vertaling voor calicot ‘cloqué’. Het woord calicot levert mij ook problemen: de spelling staat niet vast, de betekenis evenmin, en over de etymologie bestaat verwarring.

In Nederlandse woordenboeken komt het woord voor met en zonder t, en wordt de stof ‘effen witte of gele katoen’ genoemd. Soms wordt vermeld dat boekbinders de stof gebruiken. Meestal heet de katoen goedkoop; recente woordenboeken noemen de katoen fijn en linnenachtig. In Engelse en Duitse woordenboeken slaat de term zowel op bedrukte katoen als op een drukproces. Calicot is dus in het Engels een bedrukt weefsel.

Meestal wordt aangegeven dat de naam van de stof afgeleid is van Calcutta. Van Dale (11e druk, 1984) zegt dat calico(t) komt van Calicot of Calcutta. Koenen zegt in 1909 dat calicot genoemd wordt naar Calicoet of Calcutta. K. ter Laan zegt in zijn encyclopedie uit 1949 dat de stof heet naar Calicoet of Calicut. Deze laatste uitleg bevredigt mij: spellingvarianten. Bij Van Dale is de verwijzing naar Calicot of Calcutta dubbelzinnig. De stad Calcutta ligt aan de monding van de Ganges. Calicot of Calicoet of Calicut ligt aan de zuidwest-kant van de ‘punt’ van India. Van deze stad wordt in encyclopedieën verteld dat het een centrum was (misschien nog is) van textielnijverheid. Mij lijkt Calcutta niets te maken hebben met calicot.

Slechts Koenen geeft in 1909 een mogelijk synoniem voor calicot: ‘cassa’. Nergens ben ik de benaming uit de tv-ondertiteling cloqué (bobbeltjesstof) tegengekomen als synoniem of vertaling van calicot.

Naschrift redactie

Calicut was de stad waar Vasco da Gama in 1498 landde. In die tijd bestond Calcutta nog niet: pas in de 18e eeuw begon deze stad op te komen, onder invloed van de Engelsen die haar tot hoofdstad van hun Indiase imperium maakten (tot 1911). De stofnaam calicot is dan ook inderdaad afgeleid van Calicut. De verwarring wordt nog vergroot doordat de naam Calcutta is afgeleid van Kalikata, een van de drie dorpen waaruit Calcutta is ontstaan. Kalikuta is weer ontstaan uit Kali-ghat (= Kalitempel); wellicht is Calicut tot dezelfde bron terug te voeren.

Bijgaand artikel stond in De Telegraaf van 17 december 1988. Het werd ingestuurd door de heer J. Weitjens te Rotterdam; hij stelde in Onze Taal van mei 1987 (blz. 62) het plaatsen van diacritische tekens door tekstverwerkers aan de orde.

44

[Korte berichten]

□ □ □ □ □ □ □ □

PCUdB

■ Ik weet niet of ik het er met u al ooit over heb gehad. Ik dacht eigenlijk van niet. Het gaat om de toenemende régressieve àccentuatie van onze nátionale woordenschat. ■ Wat ik bedoel, is dit: steeds vaker hoor ik op de radio en in mijn directe omgeving woorden op -ief (lucratief, inventief, progressief) en -aal (internationaal, kolossaal,

integraal) uitgesproken worden met het accent op de eerste lettergreep, in geval van

sterke beklemtoning, wel te verstaan. ■ Ik weet niet of zulks ernstig is. Het zal allemaal wel te verklaren en goed te praten zijn. Maar ù, taalcriticus of -ca bij uitstek, wees op uw hoede en gebruik in elk geval zelf de klemtoon correct, anders doet u mij verdriet. ■ Anderzijds zegt niemand ooit cádeau en níveau, ook diegenen niet die de spelling kado en nivo plegen te hanteren. En daar staat weer tegenover dat ik nog nooit plateau als plato geschreven heb zien staan. Ligt dat aan mijn geringe belezenheid in àlternatieve spellingvormen of zou de plato-spelling echt te verwarrend zijn? ■ Ik had trouwens bijna geschreven platonische spelling, en ik zou met deze term een heel nieuwe richting in de spellingdiscussie kunnen openen, ware het niet dat het langzamerhand tijd wordt van chapiter te wisselen. ■ Wim Meulemans te Blanden in België vraagt de redactie hoe desktop publishing vertaald zou moeten worden. Zijn prof (ik neem aan in de vertaalkunde) suggereert kantoorpublikatie. Meulemans is het hier, ik meen terecht, niet mee eens, omdat de term zowel op de activiteit (het ten burele professioneel vorm geven van documenten) als op het resultaat slaat (de aldus vervaardigde documenten).

W.M. zoekt kennelijk naar een term in het Nederlands die beide aspecten verenigt. Maar waarom? Zou het niet beter zijn naar twee woorden te zoeken, één dat de ene en een ander dat de andere betekenis dekt? We vertalen een woord als professional toch ook als professioneel of beroeps-, al naargelang het uitkomt? Zo stel ik voor

desktop publishing als activiteit de term toplessenarij voor. ■ Natuurlijk, u zult vinden

dat dit woord niet direct op het eerste gezicht begrijpelijk is. ■ Maar was desktop

publishing dat dan wel toen u het voor het eerst zag of hoorde? ■ Maaike Dommisse

signaleert het woord koppen in de Arnhemse Courant van 10 oktober jl. in een wat ongebruikelijke betekenis. ‘Uw baby kent u niet meer’, kopte de Daily Star (naar aanleiding van uithuizigheid van de hertogin van York). ■ Maar ook in Leiden weet men met taal te spelen. In een advertentie in (ik meen) een Leids blad kopt een adverteerder met 250 × RAAK, en onderkopt (of kopt onder, dat is weer zo vervelend, dat weet ik nu net niet) vervolgens Bij het (...)huis staan ruim 250 perfecte OK-sions. Ook niet onaardig nietwaar? ■ John Philipsen uit Wessem gaat door met het

linkerhand/rechterhandspel, geïnitieerd door R. van Broekhoven in het

decembernummer. ■ Hij krimpt het lh-blok in tot de letters qwertasdfzxcv en breidt het rh-blok uit met de g en de b tot yuiopghjklbnm. Hij schrijft een vakantieverhaal dat zich in Frankrijk afspeelt, waarin een jongeman uit de streek de gasten aan het lachen tracht te brengen door te proberen op een bok te klimmen. ■ Het verhaal luidt als volgt: De mop was puik/ Mijn zwarte bok rees omhoog/ Verdwaasd klom de yup

eraf/ ‘Pijnlijk deze buil’ /Klonk 't vuil in 't Frans / ‘Klop mij af, ik werd ook zwart’.

■ In dit verhaal moet elke zin afwisselend uit rh- en lh-woorden bestaan. ■ Alle begin is moeilijk. ■Verdienstelijk is het streven, daar niet van, maar ik zou graag iets meer samenhang in het verhaal willen zien. En waarom is de jongeman uit de

(waarschijnlijk agrarische) streek een yup, waar yup als young urban professional wordt gedefinieerd in gezaghebbende kringen? Maar ook formeel klopt de zaak niet helemaal. Niet altijd wisselen rh- en lh-woorden elkaar af (Klop en mij zijn beide rh), en vuil en Frans vallen in geen van beide categorieën. ■ Maar genoeg gekritikasterd; ik hoop dat deze vorm velen zal inspireren om ook een dergelijk verhaal te schrijven. Zwaar was de dag. Nu kom ik om mijn loon, zoals de uitgeputte landarbeider tot zijn patroon zei.

45

46

De spraakmakende gemeente

Pleidooi voor een normerende commissie

Flip G. Droste - hoogleraar Algemene Taalwetenschap, K.U. Leuven

Op gezette tijden, zo om de tien, vijftien jaar, wordt het krantenwezen in Nederland voor enkele weken in beroering gebracht door een reeks taaloprispingen. Gewoonlijk komen die van buitenstaanders die met zorgeloze onkunde taal en spelling identificeren; maar ditmaal hebben ook een aantal hooggeleerde vakmensen zich in het volksoproer gemengd. Geduldig hebben ze weer eens uitgelegd dat taal en spelling niet met elkaar te maken hebben - hetgeen net zo onjuist is als de meeste extreme

standpunten - om vervolgens de meest uiteenlopende visies te verdedigen. Wat een constante blijft in alle gevarieerde stellingen, ook bij de

taalkundigen, is het romantische grondpatroon. Nog altijd wordt met elan verdedigd dat de taal gans een volk is, dat de spraakmakende gemeente bepaalt wat goed en fout is, dat wat vroeger goed was, nu niet meer deugt en omgekeerd, kortom dat alle bemoeienissen van bovenaf boter aan de galg zijn.

Een eerste kanttekening bij die periodieke opwindingen betreft het cultureel gebonden karakter ervan. Terwijl de Nederlandse gemeenschap in het algemeen de neiging vertoont aan het buitenland te vertellen hoe het moet, kan dat helaas niet voor het Nederlands.

Opmerkelijk is ook de emotionaliteit van dit alles. Men vliegt elkaar in de haren en verkettert met overtuiging wat niet in de eigen theorie past. Daarbij lijkt het uitgangspunt te zijn dat we ons in een ‘entweder-oder-situatie’ bevinden en dat het eigen gelijk dat van de ander automatisch uitsluit. Enkele maanden geleden heb ik het niet kunnen laten me ook in de discussie te mengen en daarbij heb ik een paar ideeën naar voren gebracht die anti-romantisch genoeg waren om ergernis te wekken. Vandaar het verzoek van de redactie om dit vuurtje iets meer aan te wakkeren.

De taal is niet van iedereen

Laat ik eerst, in enkele punten, het anti-romantisch standpunt vastleggen en daarna enige argumentatie toevoegen.

(1) Taal is een conventioneel systeem: de relatie tussen vorm en inhoud, zo men wil tussen woord en begrip, berust op een afspraak, niet op een natuurlijk en logisch verband. (Dat laatste vinden we wel in onomatopeeën als koekoek en fitis, in de ordening van zinsconstituenten (van bekend naar onbekend e.d.), maar dat blijven marginale zaken.) Conventie = afspraak, en afspraak is geen volkswil.

(2) Taal is een verkeerssysteem van verheven aard. Noch het systeem zelf, noch gebruik en aanpassing behoeven te worden toevertrouwd aan de

(3) Geen systeem is zo groepsvormend en (dus) klasse-onderscheidend als taal. Daarom is er geen grond om de grootste gemene deler of de gewoonte van de ongetrainde meerderheid als criterium te laten gelden.

(4) Wat hoort en niet hoort, is afhankelijk van ethische en esthetische normen: die worden noch in kunst, noch in wetenschap bepaald door de

buitenstaanders; voor taal, artistiek en wetenschappelijk instrument bij uitstek, geldt dit evenzo.

Deze vier stellingen roepen één duidelijke vraag op: waarom zou de meerderheid bepalen hoe taal gehanteerd wordt, respectievelijk gehanteerd moet worden als die meerderheid daar (a) geen verstand van heeft, (b) zich meer nog dan in kleding en tv-kijken door de mode laat leiden en (c) taal even gedachtenloos gebruikt als de puddinglepel of het washandje?

Waarover we vooral ruziën

Wat zijn de aspecten van taal en taalgebruik waarover het meeste geharrewar bestaat? Dat zijn (1) spelling, (2) leenwoorden, (3) modetermen, (4) zinsbouw en (5) retoriek. Van die vijf is de spelling eigenlijk het minst de moeite van de discussie waard. De spelling van het Nederlands zit - afgezien van enkele historische versierinkjes en stokpaardjes van vakmensen - zo helder in elkaar, dat ze maar het best gelaten wordt zoals ze is. Wel zijn er een paar ‘onlogische’ aspecten aan: au-ou, ei-ij, -isch, -lijk, maar ieder wezen dat de lagere school doorgeworsteld heeft, beheerst die zaken, en voor zover dat niet het geval is, hebben we hierin een goed maatschappelijk

selectiemiddel: wie de staute pouw schrijft, is niet geschikt voor bepaalde maatschappelijke posities.

Voor de rest zijn er geen problemen. De Nederlandse spelling is namelijk gebaseerd op het taalvermogen van de gewone gebruiker ervan, die beseft dat in honden twee delen aanwezig zijn (het deel hond en een meervoudsdeel) en die op grond van de samenhang hond/honden geen probleem zal hebben met het spellen van een d, waar hij een t hoort. Vanuit hetzelfde taalgevoel ervaart hij een samenhang tussen ik vind en wij vinden met alle consequentie van dien voor de spelling. En hier geldt eveneens: wie dit niet leren kan, die classificeert zichzelf, en zo hoort het ook.

Maar is het dan niet zonde om kinderen jarenlang bezig te houden met dit soort gesystematiseerde patroontjes als ze inmiddels zoveel nuttiger dingen zouden kunnen doen? Nee, dat is niet het geval. Ze kunnen niets nuttigers doen dan goed leren spellen, spreken, denken in taal; en als daar enig abstract denken voor nodig is, is dat een goed ding. Laten we daarom ook ophouden met een lans te breken voor het zogenoemde ‘fonetische principe’ = schrijf wat je hoort.

Daarom vernederlandsen

De spelling kunnen we dus voor de eerstvolgende eeuw maar het best laten zoals ze is. Laten we ons dus op wezenlijke zaken richten, zoals de leenwoorden.

In iedere taal bestaat de neiging om dingen en hun namen in een nauw verband te zien. Als er dus een nieuw produkt van buiten de cultuurgemeenschap binnenkomt, is het normaal om ook de benaming over te nemen: centrifuge, spoetnik, ballpoint,

tie-break, compact disc, walkman. Dat daarbij het geïmporteerde klanksysteem kan

botsen met het eigen klanksysteem blijkt geen probleem te zijn: men houdt de geleende klankvorm min of meer aangepast aan (denk aan restaurant) of men vernederlandst de

uit-47

spraak (wat) meer: balpunt. Geeft dat problemen? Nauwelijks. Er is alleen dit zwakke punt, dat het verband met bestaande begrippen minder duidelijk is dan bij vertaling of aanpassing het geval zou kunnen zijn. Zo komt het schijfkarakter niet tot

uitdrukking in de term floppy disc, en dat de tuner iets met een radio te maken heeft, is aan de vorm niet te merken, en wat een controller doet, wordt niet duidelijk totdat men hem controleur zou durven noemen! Zo heel erg gek zijn de Fransen en de Duitsers dus niet als ze een aantal van die termen proberen om te zetten in een equivalent dat wat beter past in de structuur van het Franse of Duitse lexicon. Maar voor alle talen geldt dat ze lenen van elkaar; ze lenen daarenboven voornamelijk namen voor dingen, en daardoor verliest de taal noch veel van haar zeggingskracht noch veel van haar wezen.

Is daarmee het streven naar goed-Nederlandse equivalenten verwerpelijk? Natuurlijk niet. Vaak heeft het zelfs succes. De penalty uit mijn jeugd heet tegenwoordig algemeen strafschop, de corner heeft het moeten afleggen tegen de hoekschop, de vrije trap heeft het gewonnen van de free kick, kortom er is ruimte voor de eigen taal, zelfs bij de ijdele taalgebruiker van Nederland.

En ijdelheid is er. Die blijkt uit de voorkeur voor het buitenlandse woord

-tegenwoordig vooral Engels - en voor de modeterm. Aan het vreemde woord moeten we dus niet veel aandacht besteden, en de modeterm zal zichzelf wel overwinnen. Al kost het moeite om niet geïrriteerd te raken bij het zoveelste gebruik van inschatten,

implementatie, het plaatje invullen, het gebeuren en soortgelijke vaagheden.

Is er bezwaar tegen de modeterm? Ja, zelfs van tweeërlei aard. Om te beginnen wordt de keus ervan vaak bepaald door behaagzucht, mode-gedoe, behoefte om erbij te horen. Maar woordkeus heeft andere, meer objectieve bedoelingen. Ze moet zoveel mogelijk afgestemd zijn op de gedachte, het idee dat ze helpt vormen en ze moet van zodanige aard zijn dat ze het begrip en inzicht van de hoorder ondersteunt. Het tweede bezwaar is het passepartout-karakter van het modewoord: het vervangt een heel complex van synoniemen, die wel min of meer hetzelfde aanduiden, maar toch elk hun eigen stilistische nuance bezitten. Wie dus inschatten gebruikt als een uniforme vervanger voor taxeren, schatten, berekenen, waarderen e.t.q., die haalt de klem uit zijn beweringen en schiet retorisch te kort. En die retoriek - daar zijn we tegenwoordig wel achter - is geen fraseologie of oratorische bombast. Retoriek is woordkeus die tegemoet komt aan de hoorder met een dubbele bedoeling: de voorstelling van de spreker zo begrijpelijk mogelijk maken èn de ander overtuigen door de ordening van argumenten. Het is dus wel degelijk zinvol dat de jaarlijkse Troonrede wordt bijgevijld en dat journalistieke schoolmeesters de modieuze platheid in woordkeus, zelfs van ministers, regelmatig aan de kaak stellen.

Knoeiwerk in taal

We komen toe aan wat werkelijk belangrijk is: zinsbouw, argumentatieve structuur, verheldering in plaats van verhulling. Men hoeft niet lang te zoeken, ook niet in

bijvoorbeeld een kwaliteitskrant, om zinnen of stukken tekst tegen te komen van de volgende aard:

(1) C.V. publiceerde ‘beschouwingen over Plato's houding tegenover de poëzie’ onder de titel Het medium van de waarheid. Voor hem is het medium van de waarheid de filosofie. (NRC Handelsblad, 28-10-1988)

(2) (...) het boekje (...), dat Sanders persoonlijk uit Parijs heeft geïmporteerd en de geschiedenis van een straat verteld. (idem)

Het zijn onzuiverheden van het type (2) waartegen columnist J.L. Heldring maandelijks in hetzelfde blad - en terecht - fulmineert, en we bedoelen niet de onnozele d van verteld. Maar zin (2) is toch begrijpelijk, ondanks die syntactische misser en de blunder in de spelling? Jawel, maar dat is het taalgebruik van mijn vierjarige kleinzoon ook. Die laat zijn zinnen half-afgemaakt, die herhaalt zichzelf en schiet te kort in woordkeus. Een blunder als de functievermenging van het

dat-object en het (verzwegen) dat-subject maakt hij overigens niet eens.

Tja, en dan dat knoeiwerkje nummer (1). Je leest die twee zinnen, aarzelt, maar komt er niet achter wat er bedoeld is: is die hem nu Plato of gaat het om C.V.?

We hebben al verwezen naar de retorische aspecten van het taalgebruik. Dat is geen hobby van taalkundigen, evenmin als de logische vormgeving een bedenksel is van vakmensen. Je zou dit kunnen zeggen: het produceren van een tekst gebeurt volgens de regels van de logica. Om het geheel innerlijke consistentie te geven, om vorm en samenhang te brengen in een reeks ideeën (gedachten, concepten) is een logisch stramien nodig. Daarom gebruiken we ook steunpunten als dus, omdat, enz. En om het bericht aanvaardbaar te maken voor de ander, om die ander over te halen tot het inzicht van de spreker, daarvoor volgt men de wetmatigheden van de retoriek. Logica naar binnen toe, retoriek naar buiten toe.

Hun hebben blijft fout

Nu kunnen we wel vaststellen dat er in het dagelijks leven wordt aangerommeld in het taalgebruik. Gelukkig niet zo erg dat de romanliteratuur niet meer leesbaar is of de nieuwslezer onverstaanbaar, maar toch... Vanwege dat maar toch ben je geneigd te stellen dat er wel iets gedaan moet worden. ‘Maar dat kan toch niet’ en ‘dat hoeft toch niet’ zullen romantici zeggen. Tegenover die romantische visie stellen we het volgende:

Taal verandert voortdurend, en wat gisteren fout was, wordt vandaag aanvaard - nonsens.

Taal is bezit van de gemeenschap en de gemeenschap bepaalt wat de normen zijn - nonsens.

Taal is niet door schoolmeesters te beregelen - nonsens.

Om te beginnen met het laatste: het zijn juist de schoolmeesters, ruim genomen, die bepalen wat goed is en wat fout. Zes jaar lang of twaalf jaar lang of zelfs zestien, zeventien jaar lang bepaalt hun rode potlood wat mag en wat niet mag. Vijftig jaar

geleden streepten ze Hun hebben aan en over vijftig jaar zullen ze het nog doen. Dat is een gelukkige zaak, want zij weten - wisten althans tot voor kort - hoe het hoort: niet hij heb, niet hij verteld, niet hij vergist z'n eigen, enz.

Zijn we nu niet de fout aan het maken waarvoor we in het begin waarschuwden: het verwarren van taal en spelling? Dat is niet het geval, en wel om de volgende reden: sinds vele jaren, en

48

zeker in de 20ste eeuw, wordt de richting van taalontwikkeling, taalgroei en (vooral) taalcorrectie in hoge mate bepaald door wat is geschreven. Anders gesteld: onze technische maatschappij is zozeer afhankelijk van wat geschreven is, dat afwijkingen van de schrijfnorm maar uiterst moeizaam worden doorgelaten.

In document Onze Taal. Jaargang 58 · dbnl (pagina 102-177)