• No results found

Schippers Deuntje

In document Hilda Ram, Gedichten · dbnl (pagina 99-105)

Het water is stil en de bries is in slaap, Kom varen, meliefken, kom varen!

Toe, geef mij uw handjen en stap in mijn boot, En vrees niet, meliefken, en vrees niet! 'k Zal zorgen voor u als voor d'appel mijns oogs,

Dat weet ge, meliefken, dat weet ge! Wat waar mij het leven, wat waar mij de dood,

Hadde ik u niet, meliefken, hadde ik u niet! Hoe zachtjes we glijden langs 't rimpelig vlak...

Alleen zijn we, liefken, alleen nu!

Ik zocht het zoo lang, doch ik vond niet de kans... Nu heb ik ze, liefken, ik heb ze!

Hier blijven we zwalken, we riemen niet weer: Want niemand, meliefken, want niemand Moet hooren, hetgeen ik van avond u zeg:

Hoor gij maar, meliefken, hoor gij maar! Ik zeg het niet luid: de boomen daarginds,

Die luistren, meliefken, die luistren; En 't ruizelend riet, dat niet zwijgen en kan,

Herhaalt het, meliefken, herhaalt het! En gij, gij alleen moogt het weten: - zij niet;

Zoo buig dan, meliefken, zoo buig dan Uw hoofdeken neer, dat ik 't fluisteren kan

In 't oor u, meliefken, in 't oor u!

Het is wel geen nieuws, en ge weet het al lang; Ik zei het, meliefken, ik zei het

Reeds menige maal; doch 'k herhaal het zoo graag: Ik min u, meliefken, ik min u!

Droomerij

I.

Ik wandelde eenzaam langs de vlakke kuste En zag hoe de ebbe allengs de moede baren Den lande onttrok en zacht ten doodtij suste. t Was of ze stil in slaap gezonken waren; Hun fluistrend ruischen scheen het ademhalen Der matte scharen thans den strijd ontvaren. En op wiens moede leên de rust mocht dalen, Die sterkte leent en moed en versche krachten Voor later strijd en later zegepralen.

Want alles toch is worstlen, zwoegen, trachten, 't Is alles rustloos ijvren hier beneden

Voor 't peinzend brein, als voor de blinde krachten. En dan nog blijft er niets van 't moeizaam heden, Zoodra het plaats maakt voor het harde morgen, Zoodra 't verzinkt in 't bodemloos verleden. Niets blijft! geen arbeid kan vergelding borgen, Geen lange vrede volgt op 't ruwe strijden, Geen waken hoedt voor altijd nieuwe zorgen. En toch, toch richt de mensch op beter tijden 't Beneveld oog; de toekomst geldt zijn streven, Zijn wensch durft, ja, de doodgrens overschrijden: - In 't boek des daarzijns dient zijn naam geschreven; Indrukken wil hij laten, iets moet blijven,

Toch iets van hem moet leven na zijn sneven! Indrukken... kunnen die in 't zand beklijven?

Hoe lang zou 't weemlend strand een spoor bewaren? De minste wind genoegt om 't glad te wrijven!... Zie, andren zwierven naast de stille baren, Ik volg al mijmrend d'afprent hunner schreden, Niet eens bedenkend, Wie ze zijn of waren! En wijl ik volg, vervormen mijne treden Het spoor der hunne, tot weer andren komen, Die naar hun eigen voet ook 't mijn herkneden.

Zoo zwerven op der eeuwigheden zoomen Der menschen kindren; van hun doortocht spreken In 't stuifzand eenige verplaatste atomen

Snel door den vloed der jaren gladgestreken Of op den wind der wederwaardigheden

't Gedwongen standpunt vóór den tijd ontweken.... Niets blijft er heden van hun kort verleden!

II.

'k Zwierf voort geheel verloren in gedachten, Niet merkend haast, hoe, drop voor drop, de wolken Aan de aarde en zee hun waterschatting brachten; Hoe 't luchtig, neevlig zwerk den diepen kolken Teruggaf, wat de zon, met vriendlijk streelen Onmerkbaar rijzen deed tot haar, als tolken Van hare macht, die in de vlotte deelen Van een geheel het onafhanklijk wezen, Het eigen vrije zijn vermag te telen.

Plots bleef ik staan, getroffen: opwaarts rezen De stille waatren, en in 't zachte deinen Vermocht ik 's menschen aardsche lot te lezen. Als 't regendropken op die waterpleinen, Zoo maakt ook hij op d'oceaan der tijden Een brozen kring om zijn bestaan te omheinen.

En nauw verschijnt hij, of langs alle zijden Wordt reeds die kring door nieuwere verbroken Vóór hij nog tijd had zacht uiteen te glijden.... 't Heeft uit met hem: als 't dropken ligt gedoken In 't diep der zee, zoo moet in 't stof verdwijnen Wat mensch zich noemde, onkenbaar, onbesproken. 't Is uit!.... maar hoe? zal nooit de zon weer schijnen? Nooit weer datzelfde dropken met de kleuren Bemalen van topazen en robijnen?

Reeds morgen rijst ze om weder op te beuren Wat ze in een onbekenden nacht liet dalen,

Reeds morgen rijst ze om 't aan dien nacht te ontscheuren. En zou de Liefde dan, wiens macht noch palen

Noch perken kent, die wezen teelt en leven In eindlooze eeuwigheid heur schepslen falen? Zou, wat haar eeuwig hulde en eer kan geven In 't zwijgend graf tot zijn bestemming komen? Zou 't leugen zijn, dat immer opwaarts streven, Die zucht naar 't schoone, nauwlijks in te toomen, Die 's menschen boezem onverpoosd doet jagen En voor vernietiging hem vult met schromen? Neen, neen, een schooner, voller dag zal dagen, Waarop de mensch met vreugde zal beseffen, Waarom hij 't harde levenslot moest dragen, Verheerlijkt zal hij zich aan 't stof ontheffen!

In document Hilda Ram, Gedichten · dbnl (pagina 99-105)