• No results found

Lente en Herfst

In document Hilda Ram, Gedichten · dbnl (pagina 57-67)

Grootmoeder, luister, ik zal 't u vertellen! Rustig en blijde aan 't omlooverde raam, 't Lachje om den mond en handen te saam Blikt ge daarbuiten naar bloem en kapellen. 'k Weet het, ge voelt thans den last niet der jaren, 'k Weet het, ge droomt in een Mei u terug Als ik nog geen heb genoten, doch.... vlug Komt die in 't juichende hart mij gevaren! Grootmoeder, luister, gij zult het vernemen: Walter, mijn speelnoot, hij ziet me zoo graag! Nooit ga ik uit, of door kant of door haag Schiet hij te voorschijn; met praten en fleemen Weet dan die deugniet een kus me te stelen, Noemt me zijn vrouwtjen en vraagt me: ‘Wanneer Gaan we nu trouwen?’ Dan, hoe 'k me verweer, Komt er geen einde aan het koozen en streelen!

Grootmoeder, luister, ik kan het niet helen: Zoet is mij 't leven, sinds Walter mij mint; 'k Ben zoo gelukkig, zoo vreugdig gezind, Licht valt mij alles, wat zwaar was. Wij deelen Samen eens 't heilvolste lot; dan, als heden Glimlachend gij bij het vensterken zit, Ziet men, na jaren met lokken gansch wit -Peinzend mij zitten, nog blijde om 't verleden! Grootmoeder, luister, u wil ik 't verhalen!.... Treurig en stil aan 't ontlooverde raam, De oogen betraand en de handen te zaam, Ziet ge de dwarlende bladeren dalen.

'k Weet het, ge denkt thans aan scheiden en sterven, Zucht naar de stilte, de rust van het graf....

Och, dat de hemel het voorrecht mij gaf Ras met u samen dat heil te verwerven! Grootmoeder, luister, u wil ik 't ontvouwen: Walter, mijn speelnoot, hij mint mij niet meer! Smalende ziet hij en norsch op mij neer, Als hij met Mieken voorbijgaat. Ze trouwen. - Luide in het paadje, wanneer 'k hen ontmoette, Riep hij 't, opdat ik het hoore - zoodra

't Hutje gebouwd is, waarin met zijn ga Zalig hij 't leven wil slijten, het zoete! Grootmoeder, luister, u wil ik 't niet helen: Zwaar is mij 't hart, sinds mij Walter verliet. Vol is het, kroppende vol van verdriet, Weenen alleen is me een lust nog. Mij heelen

Kan slechts de rust van de dooden... O dekte 't Ritselend loover het terpken, dat zacht Beiden ons bergt in een zaligen nacht! O! zoo geen morgen tot weenen ons wekte!

Zorgen

Zorgen, wolkjes, zeilt maar voort Langs mijn blauwen hemel; Denkt niet, dat ge 't uitzicht stoort

Met uw boos gewemel. 't Licht me ontnemen kunt ge niet,

Moogt ge ook donker wezen; Want, al dekt gij heel 't verschiet

't Zonnetje is gerezen. Pakt u samen, zoo ge wilt,

Broeit tot zware vlagen!

'k Heb een schuilplaats, 'k heb een schild, Och, wat deert me uw plagen! Dan, kortstondig is uw macht:

Met uw booze luimen

Vlucht ge dra voor 's windjes schacht Als een hoopje pluimen!

Zorgen, wolkjes, zeilt maar door 'k Wil op u niet letten: 't Zachte, lieve zongegloor

Kunt ge niet besmetten: Nevens, langs en door uw schaûw

Schiet het zijne stralen, En mijn hemeltje is toch blauw,

Hoe ge 't moogt bemalen!

De Heide

Ei, du vale, droeve heide, 'k Zag en minde dij meteen! In een hutje wilde ik wonen Op dijn vlakte, gansch alleen! Mij verrukt dijn sombre schoonheid En de eentonig stille rust

Dijner klanken, dijner kleuren, Die én drift én smarte sust.

'k Wou geen bloemen, dan dijn klokjes, Gouden sprankels in dijn nacht, 't Wou geen rozen, 'k wou geen tulpen Die een damp, een nevel smacht!

'k Wou geen kleuren, 'k wou geen tinten, Dan den diepen purperglans,

Die de zon dij leent bij 't zinken Aan den vurig rooden trans; Dan den zachten blauwen wasem In den morgengloor ontstaan, Bij het flikkren van de peerlen, Die dijn vloertapeet belaân.

'k Wou geen klanken dan het ruischen Van dijn zwarte dennen, waar 't Klagend koeltje treurt en siddert In het schemeruur, zoo naar! Naar dijn stillen, zoeten vrede Zucht mijn boezem. Vreugde, smart, Mocht het al dijn sluimer deelen: Slechts naar ruste haakt mijn hart! Ei, du stille, sombre heide, 'k Zag en minde dij meteen, In een hutje wilde ik wonen Op dijn vlakte gansch alleen!

Moedertroost

I

‘Moeder! ach! zie toch, mijn liefelijk popje Viel uit zijn stoeleken neer!

't Ligt daar aan stukken! Och, moeder, wat doe ik? 'k Heb nu geen poppeken meer!

Hoe zal ik spelen, waarmee me vermaken? Poppeken, poppeken zoet,

'k Zag u zoo gaarne, ik kan u niet missen, Och, wat verdriet ge me doet!

- Houd uw traantjes, kind, voor later! Ween toch om zoo'n popje niet. Och! er komen andre smarten, Kindren kennen geen verdriet... Hoor, 'k zal Sinter Klaas gaan spreken Zoo ge braaf zijt en niet schreit! Licht dan, dat hij in uw schoentje Nog een schooner popje leit!’

II.

‘Moeder, mijn kleedjen is oud en versleten; Andere kindren zijn fier

Over hun strikken en linten; ze schuwen, Ja, ze verstooten me schier,

Zelfs in hun spelen. Och, moeder, ge weet niet Hoe ik van schaamte soms ween,

Wijl zich al de andere juichend vermaken, Stil in een hoeksken alleen!’

- Houd uw tranen, kind, voor later, Ween toch om geen ijdle pracht! Och er komen andre smarten, Kendet gij nooit droever klacht!.... Om uw armoe schaam u nimmer. Zoo ge braaf en eerlijk zijt, Zijt niet gij, is hij verachtlijk, Die deze armoe u verwijt!’

III.

‘Moeder, wat is mij het leven verdrietig Immer zoo stil, zoo alleen!

Anderen vinden hun troost bij een hartsvriend, Ach! ik behaag aan niet éen!

Is het mijn lot steeds te zuchten, te weenen, Eenzaam en treurig mijn jeugd

Heen te zien vlieten en nimmer te smaken 't Leven met al zijne vreugd?’

- Houd uw tranen, kind, voor later, Zucht niet om het juk der trouw!

Och! er komen andre smarten! Kendet gij nooit dieper rouw!.... Wacht geduldig, groei in braafheid Tot het uur der liefde slaat;

Want, geloof me, kind, te vroeg soms Maar nooit komt dit uur te laat!’

IV.

‘Moeder, ach! moeder, hoe vlieten mijn tranen, Moeder, hoe bloedt mij het hart

Onder den martlenden druk der ellende, Onder de dorens der smart.

Liefde veranderde in wrok en verachting, Armoede staat hun ter zij;

'k Word in mijn schuldlooze kindren gepijnigd! Moeder, ach! hoordet ge mij!’

Stoorloos is de rust der dooden: Juichen wekt hen noch geklag! Koud, gevoelloos is het hart, dat Hoop en troost te bieden plag. Maar om 't kruisken op de terpe Gansch in somber veil gehuld, Ruischt een stem, de stem der doode; ‘Ween thans, kind, maar.... heb geduld!

In document Hilda Ram, Gedichten · dbnl (pagina 57-67)