• No results found

Hoop en Dood

In document Hilda Ram, Gedichten · dbnl (pagina 105-115)

Wachtend in het ruim portaal, Hoopvol wachtend staat de maagd. Rijk gewaad omgolft haar leên; Witte rozen in heur haar, Witte rozen op heur borst Sieren 't minlijk liefdebeeld. Rozig blinkt heur donzen wang, Schittrend straalt heur glanzend oog, Woelig klopt heur juichend hart: Heden komt hij, heden weer! Lang de scheiding, lang en droef, Maar onwrikbaar bleef haar trouw, Heilig 't eens gegeven woord! Heden komt hij, heden weer!

Hoopvol staat ze en wacht,.. en wacht...

Roerloos in de donkre zaal, Stil en roerloos ligt de maagd In het effen, blank, gewaad. Witte rozen in heur haar, Witte rozen op heur borst Tooien 't kalme beeld der dood. Vaal en hol de bleeke wang, Mat en dof 't gebroken oog, Onbeweeglijk 't zwijgend hart: Nimmer komt hij, nimmer weer! Valsch, bedrieglijk was haar hoop; Lang gebroken is zijn trouw, Lang verkracht zijn plechtige eed! Nimmer komt hij, nimmer weer! Roerloos ligt ze, - koud, en kil....

De Jeugd

O de droomen der jeugd, Het argloos, zalig betrouwen!

De onweerstaanbre geneugt' Een beeldrig Eden te bouwen Op de puinen van 't kindergeluk, Enkel te schatten bij lateren druk!

O, de vleiende hoop,

Het heimlijk, droomrig verzuchten, Dat den tijd en zijn loop

Vooruitijlt, enkel genuchten In de toekomst - de lokkende - ziet, En op het heden reeds 't morgen geniet!

O, de daagraad zoo zacht, De rozige ochtend van 't leven;

't Morgengloren, dat lacht En lonkt, wijl koeltjes nog zweven, Zoel en frisch, in de geurende lucht... Wie of het branden des middags dan ducht!

O, de zalige tijd,

De tijd van vreugd en verlangen, Als geen wroeging en spijt, De ziel met treurnis omhangen; Als begoochling de schreden nog ment, 't Dorstende hart geen teleurstelling kent!

Kunst

Gij tolk des gevoels, bekoorlijke tale, Macht van den scheppenden geest, Verbindend wat landen en zeeën scheiden,

Wat zijn zal met wat is geweest; O Kunst, gij edelste bron van genieting

Ontspruitend aan 's menschen ziel,

U gaf, meelijdend, de Algoede ten troost hem, Toen ontbering en smart op hem viel. Het schoone, waaraan hij met volle teugen

Zijn vurigen dorst had verzaad, Onttrokken was het zijn smachtend harte,

Verzwonden, zijn leed ten smaad!

Doch nooit, in den wreed verscheurden boezem Stierf herinnering uit:

Zij bleef een sprankel - een enkle - bewaren En koesterde in stilte den buit,

Tot gloedrijk 't vuur naar buiten spatte En schiep, wat niet vindbaar was.

Dan kneedde de sterfling de onwillige stoffe Bezielde de logge mass';

Dan vlocht hij onmachtige tonen samen En galmde 't begeesterde lied,

Of leende de stem van zijn diepe verzuchting Aan 't zachtgevooisde riet.

Zoo vond hij toch iets van dat eeuwig schoone Door zijnen kloppenden boezem bejaagd. Wel moest de stof hem tot werktuig dienen:

Zijn droombeeld zag hij verlaagd

Door 't zinnelijk hulsel, waarin hij 't kleedde, Maar dóór die stoffe heen,

Door vormen en kleuren en woorden en tonen Dringt de godlijke keen,

Van de ziel, die ze voedde, tot haar die ze opneemt. En - slaapt hij eeuwig in 't graf,

Die aan 't menschdom schonk een sprankel der schoonheid, Hij leeft om hetgeen hij gaf!

Doch nimmer was Kunst, de verheven, de ware, Slavin van de stof, neen, nooit

Verlaagde ze zich tot de rol eener lijkwa. Die prachtig 't ontzielde tooit.

Dit maagdenbeeld, waar met diepe verrukking Onverzaadlijk uw oog op schouwt,

Het kan door verhouding noch vorm u boeien: Die laten u 't harte koud!

Maar zie, die voet, nauw raakt hij den bodem, Het hoofd buigt luisterend neer,

De wenkbrauwbogen verheffen zich ernstvol, 't Gelaat kaatst aandacht weer.

Een vinger ligt op de ontsloten lipjes, Of hij ze tot zwijgen dwong....

Verwachting spreekt uit dien klomp van marmer Waaraan uw oogslag hong.

En vrees en hoop doen het hart u trillen, Ontroering bemeestert uw borst. Droomerig gaat gij henen, genietend

Wat laafde uw schoonheidsdorst. Gij, kunstenaar, die met rijke kleuren

Uw schilderpalet bereidt,

Wat gaat ge toovren op 't naakte linnen, Een worstling, een heldenfeit? Neen, nu geen woelige levensbeelden,

Geen diep, aangrijpend gevoel,

Door trekken en kleur voor den geest zich uitend, Des boezems driften gewoel

Ontkeetnend als 't winterorkaan de stormen.... Uw harte droomt van rust;

Gij haakt naar lieflijke, stille vrede, Die 't ontstelde gemoed u sust!.... Daar rijst de plaats, waarnaar ge verlangdet:

Een hoekje in het zwijgende bosch Met bruine stammen en donker loover

Met bloemkens en fulpen mos.

-En 'k volg u, 'k volg u in 't oord der kalmte... Ik hoor het gefluister van 't loof...

Met u vergeet ik en kommer en zorgen, Voor 's werelds gedruis ben ik doof! Verpoosd is mijn ziel! Laat nieuwe genugten

Haar vullen met nieuwen lust. Wat is die toon, die zachtekens zwellend

Mijn zinnen wakker kust?

Geen vooglentaal, of geruisch van bladen -De zucht van een lievend hart

In melodie zijn begeestering uitend, Zijn vreugde, zijn zoete smart.

Geen weelde van klanken, die rijzend en dalend Verrassen 't gespannen oor

-Een wondere taal, die met d'angel der tonen Dringt tot het harte door.

Een taal die, beter dan die der woorden, Het slapend gevoelen wekt;

Die drift en ontroering, en innige hartstocht Welsprekend ten tolk verstrekt...

En gij, de laatste, maar ook de liefste, O Dichtkunst, welkom, gij!

Men krone u de schoonste en tevens de trouwste Van gansch de zusterenrij.

Die grijsaard, zie, zijn gebogen schouders Is 't lange leven zoo zwaar!

't Brengt eenzaamheid en verveling en kommer En ziekte en ontbering te gaar.

Onttrek hem aan 't euvel, dat pletterend neerdrukt, Homeros, zing hem uw lied,

Verhaal van uw helden, de dappere, moedige; Toon ze in het duister verschiet:

Dan zal hij hopen, en juichen en weenen, Als in zijn vervlogene jeugd;

Dan leeft hij - ja, 't leven van andren, maar grijpt toch De ontvlodene levensgeneugt'.

O Dichtkunst, gij, met uw engelenvleugels, Hoog bouwdet ge uw woonplaats, hoog Als de aadlaar zijn nest; maai heil dien, u volgend,

Het wroeten en kruipen ontvloog!...

Zoo weze dan lof, die den mensch ten Schepper, Den sterfling onsterfelijk maakt.

Zoo blijve kunst op een autaar tronen Door 't menschdom trouw bewaakt;

Opdat ontheiliging nooit heur genake, Opdat ze in heur stoflijk gewaad Steeds 't ideale, het hoogre verkonde,

Haar afkomst nimmer verraad'.

Maar ach! hoe velen, die voor haar knielen Als de heiden voor 't afgodsbeeld,

Geen Godheid huldend, geen Hooger Wezen, Maar den vorm, waarin 't zich heelt! Doch hen veracht ze, de Kunst, de bezielde,

Dien aardlingen is ze te puur;

Slechts hun, die zich boven het zinlijke heffen Schenkt ze 't begeesterend vuur!

Paulina

(Naar het Russisch)

Wit, wit is 't dons der zachte tortelduif; Nog witter 't luchtig, vlokkig sneeuwgestuif, Dat - maagdensluier - dekt het gansch verschiet; Maar witter dan uw lelievoorhoofd niet,

Paulina!

Zacht, zacht aan aarde en zee de sneeuwvlok raakt Geen slapend wicht, dat zij beroert, ontwaakt; Nog zachter streelt de bries bij zomernoen; Maar zachter niet dan uwer lippen zoen,

Paulina!

Koud, koud is de aard, met blanken sneeuw bedekt, Nog kouder 't lijk, waarop zich 't baarkleed strekt; Koud, koud de grafzerk, die 't vergeten tart; Maar kouder nog dan al: - uw steenen hart,

Paulina!

In document Hilda Ram, Gedichten · dbnl (pagina 105-115)