• No results found

Een ouwerwetsch Refereintje op zijn Anna Bijns'

In document Hilda Ram, Gedichten · dbnl (pagina 90-97)

A.

Ze zeggen dat ik een kwezelken ben! Dat had ik mijn leven niet eens gedacht. Niet dat ik 't gaarne verblauw of ontken: De titel kwam enkel wat onverwacht En trok daarom op de zaak mijne acht.

'k Ging aan 't denken, aan 't peinzen en 't zinnen Op aard en gewoonte en kleederdracht;

Ja, zelfs beweeggrond bij mijden en minnen, Bij arbeid en omgang riep ik mij te binnen, En... 'k moet het bekennen, wanneer ik nu fijn Het een en het ander aaneen ga spinnen, Dan is 't geen verzinsel, dan is 't geen schijn, Dan moet ik warempel een kwezelken zijn!

B.

'k Zie anderen schering en inslag maken Van mode en van opschik, van pronk en sier;

Ik zie ze aan vrede en aan rust verzaken Om maar te volgen den grooten zwier! Wat mij betreft, ik en geef geen zier Voor de laatste mode en 't nieuwste fatsoen, Mij ergert soms fel de Parijsche manier: Lang duurt het eer ik met haar me verzoen, Ja, ik ken niet eens de kleur van 't seizoen! 'k Versier me niet als een harlekijn

Met kwispel en franje, met strik en pompoen, Nog liever ben ik een stijve begijn

Nog liever wil ik kwezelken zijn!

C.

Mij dunkt, men kan wat beters verrichten

Dan pronken en prijken: dat's goed voor een pauw. Men moet wel juist niet rijmen en dichten: Die 't niet en kan, vindt dat veel te flauw! Is mijn werk ten eind, is de hemel blauw, Dan zwerf ik het veld in langs hoven en hagen Ontsnap voor een poos aan 't steedsche nauw. Soms geeft me mijn citer nog grooter behagen: Heur klank wekt me op bij 't diepste versagen. Ook min ik mijn boeken, een gouden mijn, Die 'k soms niet verlaat in uren en dagen, Al is ze op romangebied een woestijn: Daarvoor toch moet men een kwezelken zijn!

D.

Ook min ik de kunst in al heur vormen, 'k Breng soms een offer op heur altaar;

Maar 'k wil niet, als velen, heur tempel bestormen

Om een schittrende plaats te veroveren daar, Als velen, die vergeten te knielen voor haar, Die zoeken zelven op 't voetstuk te staan, Waarvoor de menschen, bewondrend, elkaar Verdringen! die huldigen eigenwaan, Geen kunst! Die wroeten, nimmer voldaan, In 't aardsche en om 't aardsche: 't idealen festijn, De zielenweelde is hun blik ontgaan!

Neen, ik dorst niet naar beroemdheids wijn: Alweer een voordeel van 't kwezelken zijn!

E

Wat vriendschap betreft, die duurbare gaaf, O mocht mijn hart haar nimmer ontberen, Die steun, die troost in 't aardsche geslaaf, Die lijden en mismoed leert trotseeren! Maar mocht ik ook nooit heur naam onteeren, Dien geven aan 't kruipende zelfbelang, Dat vleiend en streelend zijn eigen begeeren In 't oog houdt; ijvrend om macht en rang, Den rug keert bij rampen en ondergang! Neen, kwezelkens vriendschap kent geen kwijn; Zij des levens kelk nog zoo bitter en wrang, Wie deelt in de vreugd, deelt ook in de pijn: Daarom alleen wou 'k een kwezelken zijn!

F.

Maar liefde, of wat met dien naam men noemt, Als er wordt getrouwd, - want daarna is 't vergeten Ik weet niet, waarom men zoo hoog die roemt! Ze schijnt me een vergulden ijzeren keten.

Als 't verguldsel slijt, dan eerst komt men te weten, Hoe zulk een kleinood soms weegt en knelt! Zelfzucht, niet liefde, moest men 't heeten, Dat zoeken naar schoonheid, dat zoeken naar geld, Waar hart, noch geest, noch deugd wordt geteld! 't Is een jacht naar genot, de rest is maar schijn! Gelukkig is 't niet altoos zoo gesteld!

Toch, de nektar keert zoo vaak in venijn, Dat het, dunkt me, best is kwezelken zijn!

G.

En wat allen twijfel zal doen- verdwijnen, 'k Beken dat ik geerne ter kerke ga,

Behalve hoe vreemd het dan ook moog schijnen -Des Zondags middags, ter misse, spa:

Daar komt m'om wat anders dan Gods gena! Maar als stilte heerscht in de heilige koren, Dan lokt me iet daarheen, dat ik niet weersta, Dan doet zich een stem in mijn binnenst hooren, Dan wordt mij een weelde, een heil beschoren, Dat als gal doet smaken al 't aardsche ambrozijn. Dan bid ik en smeek, in wonne verloren, ‘Och, Heereken zoet! gij Liefste mijn, Och, laat me altijd een kwezelken zijn!’

H.

Maar denk niet, omdat ik een kwezelken ben, Dat ik treur en knies bij avond en morgen, Dat ik geen vermaken, geen vreugden ken,

Steeds denk aan den dood, die ons eens komt worgen.

Zelfs die beendrige bode baart mij geen zorgen, Dan hij wil, na 't geen ik op aarde geniet, Nog grootere weelde en heil mij borgen.

Des, blijde is mijn hart, kent angst noch verdriet, Want licht is 't verleden, en licht is 't verschiet, Dat blinkt door der hope gazen gordijn. Ik wandel door 't leven en neurie mijn lied, Ken wroeging noch haat, noch wreevlig gegrijn! Gelukkig, gelukkig die kwezelkens zijn!

Lentelied

De Lente naakt, de Lente naakt! Haar lieflijke adem vult de lucht: Een geurge walm, een zoele zucht, Waarbij de sluimrende aarde ontwaakt, Die, wat daar dood scheen, leven geeft En krachten leent aan al wat leeft! De Lente naakt, de Lente naakt! Het ruischt en bruist in mijn gemoed; Daar welt en zwelt een gansche vloed Van stil genoegen, vaak gesmaakt; Maar immer nieuw toch, immer zoet Als de aam, die de aarde ontwaken doet.

De Lente komt, de Lente komt! Een luchtig warme wasem speelt Op 't vale gras der weide en streelt En kust het, tot weer nieuw geblomt, In 't nieuw tapeet, zoo groen en zacht, Den blauwen hemel tegenlacht. De Lente komt, de Lente komt! En als de bloemen in het gras, Zoo bergen nieuwe vreugden ras Wat leed ter neder had gekromd. -Als 't weiland onder 't jong azuur, Zoo tiert mijn ziel in 't lentevuur! De Lente is daar, de Lente is daar! Een lauwe zefier koost en zoent Het dorre rijshout, tot het groent; Tot iedre bot van 't vorig jaar Een bladerrijke twijg ontvouwt En 't vooglenlied weer schalt in 't hout. De Lente is daar, de Lente is daar! Gelijk der boomen najaarsbot Vermurwt mijn hart in blij genot. 't Ontwaakt als uit een sluimring zwaar, 't Herleeft, herademt, juicht en mint: Heen is het leed! het heil begint!

In document Hilda Ram, Gedichten · dbnl (pagina 90-97)