van nutriënten
7 Samenvatting en aanbevelingen voor het beheer
7.1
Inleiding
Deze rapportage omvat de tweede fase van het project ‘Effectgerichte maatregelen tegen verzuring en eutrofiëring in open droge duinen’ en is het vervolg op van der Meulen et al. (1996). Dit project heeft zich vooral op de gevolgen voor bodem en vegetatie gericht. Echter, omdat tijdens de afronding hiervan de ‘OBN inhaalslag fauna’ voor de duinen begon (Van Turnhout et al. 2003), bevat dit rapport tevens een hoofdstuk over de belangrijkste bedreigingen in het (droge) duinlandschap voor karakteristieke diersoorten. Daarnaast is bij de aanbevelingen t.a.v. het beheer nadrukkelijk rekening gehouden met de fauna. De conclusies en aanbevelingen zijn tijdens een recente workshop aan de beheerders voorgelegd en waar wenselijk aangepast.
Het bodem- en vegetatieonderzoek heeft zich in de eerste fase meer toegespitst op ‘of het werkt’, in de tweede fase lag het accent vooral op ‘hoe het werkt’. Dit laatste is belangrijk om de kansrijkdom van de maatregel en de mate waarin een eenmalige ingreep voldoende is dan wel herhalingen nodig zijn, beter in te kunnen schatten. In dit verband is het ook van belang het langere termijn-effect van maatregelen te kennen, waarvoor in de eerste fase de tijd te kort bleek. Daarnaast werd duidelijk dat de droge open duinen niet een en hetzelfde type ecosysteem vormen, maar bestaan uit een aantal fundamenteel verschillende gebieden. Hierbij is met name de splitsing in het van oorsprong kalk- en ijzerarme Wadden en het van oorsprong kalk- en ijzerrijke Renodunaal district van belang. In het laatste gebied speelt ook de zonering van kalkhoudende naar ondiep- en diep-ontkalkte bodems een rol.
7.2
Bedreigingen duingrasland
De grootste (korte-termijn) bedreiging van het droge duinecosysteem in het Nederlandse kustgebied wordt gevormd door vergrassing van de soortenrijke
duingraslanden: de sterke toename in dominantie van enkele hoogopgaande gras- of zeggesoorten. Dit leidt tot een lagere lichtbeschikbaarheid voor en de achteruitgang van kleine planten (kruiden, mossen en korstmossen), maar ook tot het verdwijnen van voedselplanten en open standplaatsen die van belang zijn voor veel diersoorten (vlinders, insectenlarven, zandhagedis), die op hun beurt weer het voedsel vormen voor grotere diersoorten. Zo leidt vergrassing in de duinen tot een forse
achteruitgang in biodiversiteit van zowel planten als dieren. Ook ‘vermossing’ door de neofiet grijs kronkelsteeltje of ‘tankmos’ (Campylopus introflexus) wordt als een probleem gezien en is deels behandeld in Van der Meulen et al. (1996), maar hier is verder geen onderzoek naar uitgevoerd. Vergrassing (en vermossing) werd
verondersteld te zijn veroorzaakt door de verhoogde atmosferische depositie die sinds een aantal decennia ook in de kustduinen optreedt. Zowel de verhoogde input van verzurende als van vermestende stoffen (stikstof) spelen hierbij een rol, maar uit de eerste projectfase werd niet duidelijk in hoeverre dit het geval was, of in welke mate fundamentele verschillen tussen duindistricten en -zones van belang waren. Wel was echter duidelijk dat de vergrasser, als deze zich eenmaal heeft gevestigd, zelf een
actieve rol speelt in het vergrassingsproces door de verbetering van de
beschikbaarheid van licht en nutriënten voor zichzelf, en de verslechtering van deze condities voor de kleine soorten.
7.3
Aanpak en vraagstelling onderzoek
Het onderzoek in dit rapport is, na de inleiding (hoofdstuk 1), verdeeld in vier onderdelen: functionele verschillen tussen duingebieden wat betreft de beschikbaarheid van nutriënten in duingraslanden en de mogelijke rol van
atmosferische depositie (hoofdstuk 2), langere termijn-effecten van de kleinschalige maatregelen maaien en plaggen (hoofdstuk 3), de effectiviteit en onderliggende mechanismen van begrazing als maatregel tegen vergrassing (hoofdstuk 4) en de activiteit en effectiviteit van verstuiving als maatregel voor de handhaving en het herstel van duingraslanden (hoofdstuk 5). Daarnaast is, zoals aangegeven, een hoofdstuk over de bedreigingen en mogelijke bottlenecks voor diersoorten opgenomen (hoofdstuk 6).
In hoofdstuk 2 wordt nader onderzocht hoe de regulatie van de beschikbaarheid van N en P verloopt in de verschillende duindistricten en -zones, en daarmee onder andere ook de gevoeligheid voor de atmosferische depositie van de verschillende
duinecosystemen. De vraag die hierbij centraal staat is welke sturende processen en limiterende factoren een rol spelen bij vergrassing in de verschillende gebieden. De andere onderzoeksdelen betreffen de effectiviteit van de maatregelen met
betrekking tot het tegengaan van vergrassing en het vergroten van de diversiteit in de vegetatie van duingraslanden. De kleinschalige maatregelen maaien en plaggen die in hoofdstuk 3 behandeld worden vormen een voortzetting van het in 1991 gestarte onderzoek. Deze maatregelen worden op hun effectiviteit in vier verschillende locaties in het Renodunaal district beoordeeld. Het onderzoek in de locatie in het Waddendistrict moest voortijdig in 1993 worden opgegeven als gevolg van brand in het gebied. De vraag die in het onderzoek centraal staat is: leidt maaien en/of plaggen tot herstel van vergrast duingrasland? Gebeurt dit door een vergroting van de
lichtbeschikbaarheid of ook via verarming aan nutriënten, waardoor de kwetsbaarheid wordt verlaagd? Zijn er verschillen tussen de duinzones in het Renodunaal district, waardoor de effectiviteit van maaien en/of plaggen wordt beïnvloed?
De grootschalige maatregel begrazen met vee (hoofdstuk 4) is deels een voortzetting van in 1991 gestarte projecten. Deels zijn er nieuwe locaties, waar al langer begraasd werd, in het onderzoek betrokken. De vraag in dit onderzoek is of herstel van
duingrasland door begrazing plaats vindt via een vergroting van de
lichtbeschikbaarheid alleen of ook via verarming aan nutriënten, waardoor de kwetsbaarheid wordt verlaagd. Daarnaast wordt onderzocht of er verschillen zijn tussen de verschillende duindistricten en -zones, waardoor de effectiviteit van begrazing wordt beïnvloed.
In hoofdstuk 5 wordt de effectiviteit van de grootschalige maatregel verstuiving onderzocht in vijf locaties, waaronder drie die ook bij de eerste fase van het onderzoek betrokken waren. De vragen die in dit onderzoek centraal stonden zijn: blijven verstuivingen na een eenmalige ingreep en/of op de langere termijn actief? Ontwikkelen de pioniersituaties die bij verstuiving ontstaan zich tot soortenrijke duingraslanden? Zijn er fundamentele verschillen in de beschikbaarheid van
nutriënten tussen duindistricten en -zones, die daarmee de effectiviteit van verstuiving (kunnen) beïnvloeden?
In Hoofdstuk 6 worden de mogelijke effecten van vermesting en verzuring voor de karakteristieke fauna van open droge duinen op een rij gezet aan de hand van literatuurstudie en ervaring van deskundigen op het gebied van specifieke
diergroepen (van Turnhout et al. 2003). Er wordt speciale aandacht besteed aan de eisen die faunasoorten stellen wat betreft waardplanten, nectarplanten,
thermoregulatie, eiafzet, microklimaat en rustplaatsen. Om aan deze eisen te voldoen, moeten vaak meerdere standplaatstypen op korte afstand van elkaar aanwezig zijn. Ook de consequenties van vermesting en verzuring voor de voedselketen, zoals de
afname van prooien, worden besproken. Daarnaast worden de gevaren en kansen van herstelmaatregelen - die vaak gericht zijn op vegetatie - voor fauna besproken.