• No results found

van nutriënten

6 Effecten van aantasting en herstelbeheer op duinfauna

6.2 Karakteristieke dieren van open droge duinen

6.3.7 Afname prooiaanbod voor predatoren

Zoals uit bovenstaande paragrafen blijkt hebben vermesting en verzuring een sterk effect op het voorkomen van de fauna. Met name grote insectensoorten met een lange ontwikkelingstijd hebben waarschijnlijk te leiden onder de verruiging van het duin (Siepel 1990). Vermoed wordt dat een afname van grote insectensoorten een belangrijk knelpunt vormt voor het overleven van grotere insecteneters, zoals vleermuizen, egels, spitsmuizen, Grauwe klauwier, Grauwe Kiekendief, Nachtzwaluw en (kuikens van) Patrijs. Deze afname van het voedselaanbod wordt waarschijnlijk zowel veroorzaakt door een verschuiving van grote naar kleine insectensoorten, het niet meer massaal verschijnen van sommige voorheen algemene soorten (in de landbouw vaak plaaginsecten) en de afgenomen beschikbaarheid van de nog aanwezige prooidieren door het beperkte zicht en toegankelijkheid van de dichte vegetatie.

Bij een vergelijking van het laatste broedpaar Grauwe klauwieren in de Nederlandse kustduinen (Ameland, 1997 en 1998) met groeiende en stabiele populaties van dezelfde soort in Noord-Denemarken, Duitsland en het Bargerveen, bleek de

gemiddelde prooigrootte in het dieet van zowel adulten als nestjongen op Ameland kleiner te zijn. Ook in 1987 en 1988, toen de populatie op Ameland nog zo’n 15 paar omvatte, maar al wel achteruit ging bleek de gemiddelde prooigrootte reeds kleiner dan in stabiele en groeiende populaties. Ook het prooiaanbod in het veld, uitgedrukt in aantal soorten, aantal individuen en totale biomassa bleek op Ameland kleiner dan in het Bargerveen (Nijssen et al. 2001a, Beusink et al. 2003, Van Duinen et al. 2004). In het dieet van het laatste paar Nederlandse ‘duinklauwieren’ ontbraken met name bladsprietkevers, een soortgroep die in vrijwel alle andere onderzoeken een

belangrijk deel van het dieet uitmaakt. Bladsprietkevers (Scarabaeidae) vormden ook vroeger een belangrijke voedselbron voor insectivore toppredatoren, vanwege hun massale voorkomen (pieken in sommige perioden van het jaar) en hun relatief hoge individuele biomassa. Voor de Kleine junikever kon worden aangetoond dat het ontbreken van sterk overstuivende Helmvegetaties een grote bottleneck vormt (zie § 6.3.6), met name door het ontbreken van voedingsrijk wortelmateriaal (van Duinen et al. 2005). Naast bladsprietkevers zijn ook andere soorten die stapelvoedsel vormden, zoals de Zandhagedis en Wrattenbijter, sterk afgenomen als gevolg van vermesting. Voor de Zandhagedis zelf speelt wellicht ook een lage beschikbaarheid van

prooidieren in dichte vegetaties een belangrijkere rol, naast de geringe mogelijkheid tot thermoregulatie en ei-afzet.

Bij verstruweling gaan zowel aanbod als bereikbaarheid van muizen voor dagjagers achteruit, wat een bottle-neck kan zijn voor soorten als Blauwe en Grauwe kiekendief en Velduil. Gedurende vegetatiesuccessie komen verschillende muizensoorten in verschillende dichtheden voor. In geheel open vegetaties zijn niet of nauwelijks muizen aanwezig, in vergraste vegetaties bereiken Veldmuizen de hoogste

dichtheden en in struikvegetaties zijn de dichtheden van Bosmuizen hoog. Bosmuizen zijn echter nachtactief in tegenstelling tot Veldmuizen, en zijn dus niet beschikbaar voor soorten die overdag jagen.

Foto 12: Voor sommige predatoren, zoals de Tapuit en de Rugstreeppad, kan een dichte vegetatiestructuur de bewegingsvrijheid tijdens het foerageren beperken, waardoor de bereikbaarheid van prooidieren sterk afneemt. (foto: Marijn Nijssen / Stichting Bargerveen)

6.4

Effecten van herstelmaatregelen op de fauna

In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van de directe en indirecte effecten van herstelmaatregelen op de duinfauna. Effectgerichte maatregelen kunnen ingrijpen op verschillende plaatsen in de reactieketen: er zijn directe effecten op de fauna, maar ook indirecte effecten die een gevolg zijn van effecten op sturende processen, de resulterende abiotiek en/of vegetatie. Maatregelen worden uitgevoerd om de effecten van verzuring en vermesting (en verdroging) op te heffen of om de natuurlijke vegetatiesuccessie tegen te gaan. Daarnaast kunnen eventuele nieuwe bottlenecks die voor dieren ontstaan door de manier waarop maatregelen worden uitgevoerd besproken.

6.4.1 Maaien

Bij maaien gaat het om het afzetten, verwijderen en afvoeren van het bovengrondse deel van de vegetatie. Maaien en afvoeren remt de vegetatiesuccessie en vertraagt de vorming van een strooisellaag. Door maaien ontstaan vlakken met een homogene vegetatiestructuur, maar geen plekken met kale zandige bodem. Als neveneffect kan het microreliëf van de bodem genivelleerd worden door de wieldruk bij het gebruik van zware machines.

Het directe effect van maaien en afvoeren is dat het grootste deel van het dierenleven in de vegetatie wordt verwijderd. Maaien is - anders dan begrazing - een maatregel die plotseling ingrijpt in vegetatie- en landschapsstructuur en het aanbod van (belangrijke delen van) voedselplanten voor faunasoorten. Het is voor de fauna daarom van belang om het tijdstip van uitvoering juist te kiezen. Bij grootschalig maaibeheer ontstaat er een zeer homogene vegetatiestructuur, wat over het algemeen ongunstig is voor veel faunasoorten van open droge duinen (zie § 6.3.3) In de Zuid- en Noord-Hollandse duinen bleven positieve effecten voor dagvlinders uit nadat graslanden in juli integraal gemaaid werden (Wallis de Vries 2001). In deze periode worden waard- of nectarplanten verwijderd, of de eieren of larven van de

vlinders. In integraal gemaaide duingraslanden bleken zeldzame, hygrofiele

spinnensoorten plaats gemaakt te hebben voor eurytope soorten (Anonymous 1997). Mierensoorten die een nestkoepel bouwen ondervinden nadeel doordat de

nestkoepel wordt geëgaliseerd.

Pleksgewijs maaien kan de structuurdiversiteit van grasland verhogen, waardoor de habitatkwaliteit voor kenmerkende duingraslandsoorten zal toenemen. Daarbij bieden deze gevarieerde plekken zowel biotopen om te foerageren als mogelijkheden tot dekking tegen predatie (bv. muizen) en verhoogt het de herkolonisatiekans voor minder mobiele soorten (slakken; Anonymous 2000b). Ook Wallis de Vries & Knotters (2000) vonden dat gefaseerd maaien van schraalgraslanden een goede optie is om bepaalde nadelen van integraal maaien te omzeilen. Voorlopige experimenten lijken uit te wijzen dat veel groepen hier positief op reageren (o.a. mieren, kortschildkevers, snuitkevers en hooiwagens). Gefaseerd maaibeheer is vooral zinvol als de totale oppervlakte te beheren terrein groot genoeg is. Met name voor diersoorten die zijn gespecialiseerd op één of enkele plantensoorten is het van belang dat het

overblijvende bloemaanbod een levensvatbare populatie van voedsel kan voorzien (Peeters et al. 2001).