• No results found

van nutriënten

6 Effecten van aantasting en herstelbeheer op duinfauna

6.2 Karakteristieke dieren van open droge duinen

6.3.3 Afname variatie in vegetatiestructuur

Door vergrassing en verstruweling van de vegetatie verdwijnen open zandige plekken en lage, ijle vegetatietypen, waardoor een vervlakking optreedt van de variatie in vegetatiestructuur. Ook bij grootschalige vermossing neemt de variatie in

vegetatiestructuur sterk af. Belangrijkste eigenschap van gevarieerde

vegetatiestructuur voor de fauna is de mogelijkheid om alle noodzakelijke activiteiten die verschillende omstandigheden vereisen (o.a. opwarmen, afkoelen, schuilen tegen predatoren, foerageren, baltsen) uit te kunnen voeren binnen één gebied. De grootte van dit gebied en de mate van de benodigde structuurvariatie verschilt per soort en is

bijvoorbeeld afhankelijk van de mate van mobiliteit van de soort. Daarnaast kunnen dieren zich op basis van vegetatiestructuren oriënteren in het landschap, bijvoorbeeld voor het vinden van soortgenoten of voedselbronnen.

De afname in vegetatiestructuur heeft een vervlakking van de variatie in microklimaat tot gevolg, wat problemen oplevert voor de thermoregulatie van koudbloedige faunasoorten. Voor de Zandhagedis is mogelijk de afname voor de gelegenheid tot thermoregulatie een belangrijkere bottle-neck dan de mogelijkheid tot ei-afzet. De vegetatiestructuur en het daaraan gekoppelde microklimaat behoort tot de

belangrijkste factoren die de verdeling van sprinkhanen binnen het duingebied bepalen. Over het algemeen verplaatsen de dieren zich van een open vegetatie in de lente naar een dichtere vegetatie in de zomer. Voor de ovipositie is open terrein nodig, maar er moeten dichtbij ook mogelijkheden zijn om in de schaduw te zitten of te schuilen tegen predatoren. In grote stukken die geschikt zijn voor ovipositie, maar geen mogelijkheid bieden tot schaduw, komen geen adulte sprinkhanen voor (Lensink 1963). De voorkeur voor een bepaald vegetatietype is soortsafhankelijk. Bij het

dichtgroeien van vegetaties vinden dan ook soortsverschuivingen plaats. Zo werd in verruigde duingraslanden van Ameland alleen de Kustsprinkhaan aangetroffen, terwijl het Knopsprietje en Bruine sprinkhaan karakteristieke soorten van de oorspronkelijke open duingraslanden zijn (Nijssen et al. 2001).

Veel thermofiele mierensoorten verkiezen warme zuidranden van begroeiingen voor de bouw van hun nest. Deze ligging biedt naast een warm microklimaat een gunstige uitganspositie voor het verzamelen van voedsel: de mieren kunnen enerzijds profiteren van de bladluizen die op de planten voorkomen en anderzijds van de prooien die in het open zand zijn te vinden.

Vergrassing leidt tot een dichte, monotone grasmat met weinig structuur waarin de hagedissen niet meer kunnen verplaatsen, voedselzoeken en thermoreguleren (Overleg Duinhagedis 1999). Op Ameland zijn in vermoste vegetaties van

duingraslanden vrijwel alleen nachtactieve loopkever- en spinnensoorten gevonden (Vogels 2004). Sprinkhanen werden zelfs nauwelijks aangetroffen in sterk vermoste duingraslanden, wat in verband wordt gebracht met een gebrek aan voedsel,

schuilplaats tegen hitte en predatoren en het ontbreken van kale bodem om eitjes in te leggen (Nijssen et al. 2001).

Een soort die gebruik maakt van zoomvegetaties tussen hoog en laag gras is de Duinparelmoervlinder. Deze soort zoekt zijn waardplanten (viooltjes) langs deze gradiënten. Indien de waardplanten in een dichte danwel een zeer open vegetatie staan is de kans klein dat deze door de Duinparelmoervlinder worden gevonden. 6.3.4 Afname plantenkwantiteit en -diversiteit

Door verzuring en vermesting vindt vaak een afname plaats in de soortenrijkdom van de vegetatie. Door verzuring verdwijnen plantensoorten van gebufferde en

zwakgebufferde standplaatsen. Bij vergrassing en verstruweling verdwijnen lage grassen, kruiden en korstmossen als gevolg van lichtconcurrentie met de hogere vegetatie. Bij vermossing worden veel één- en tweejarige plantensoorten verdrongen, waarschijnlijk door het gebrek aan geschikte kiemingsplaatsen. Veel plantensoorten die verdwijnen zijn belangrijke voedselplanten voor faunasoorten, zoals Buntgras, Schapezuring, viooltjes en Zandblauwtje.

Voor sommige faunasoorten zijn ook korstmossen een belangrijke voedselbron, bijvoorbeeld voor een aantal soorten mijten en rupsen van enkele beervlinders (Seaward 1977).

Het verdwijnen van kruidenrijke droge duingraslanden gaat gepaard met een vermindering van de beschikbaarheid van nectar en stuifmeel. Dit heeft voor bloembezoekende insecten als vlinders, hommels, bijen, wespen en zweefvliegen belangrijke negatieve effecten op hun voedselaanbod. Deze effecten zijn het grootst wanneer het soorten betreft die gespecialiseerd zijn op één of enkele plantensoorten en bij soorten die gedurende een lange periode afhankelijk zijn van voldoende nectar en pollen, zoals hommels die in de loop van enkele maanden een kolonie moeten opbouwen. Ook de meeste duinvlinders zijn afhankelijk van nectar en pollen van kruiden voor het ontplooien van activiteiten (energie) en de ontwikkeling van eieren (bouwstoffen), zoals Aardbeivlinder, Bruin blauwtje, Kommavlinder, Zilveren Maan, Duinparelmoervlinder en Grote parelmoervlinder (Bink 1992). Deze soorten zoeken

tegenwoordig vaak hun toevlucht tot storingsvegetaties met Slangekruid of distels, vaak aanwezig langs paden. Hoewel de meeste bijen in de duinen polylectisch (voedselgeneralisten) zijn, kunnen ook deze dieren beperkt worden door de hoeveelheid beschikbaar voedsel. Veel soorten die afhankelijk zijn van bloemrijke schraalgraslanden, worden bedreigd (Westrich 1989). Door een afname van planten als rolklavers, Muizenoortje, Grote tijm en Zandblauwtje wordt het moeilijker voedsel te verzamelen voor de productie van nageslacht.

Voor sommige dagvlindersoorten fungeren de bedreigde plantensoorten als

voedselplant voor de rupsen (waardplant), en het verdwijnen hiervan vormt voor die vlinders vaak de belangrijkste bottle-neck (Bink 1992). Zo wordt het verdwijnen van Kruisbladgentiaan als belangrijkste oorzaak gezien voor het verdwijnen van het Duingentiaanblauwtje (Veling & Van Swaay 1994). Ook de achteruitgang van de parelmoervlinders heeft waarschijnlijk te maken met hun afhankelijkheid van

viooltjes. De Heivlinder gaat achteruit doordat smalbladige grassoorten als Buntgras en Schapegras, die het hele seizoen door de traag groeiende rupsen worden gegeten, worden verdrongen door hogere, breedbladige grassen (Nijssen et al. 2000).

Foto 11: Bij verruiging van open duingraslanden verdwijnt het Duinviooltje en daramee de waardplant van de Kleine Parelmoervlinder. (foto: Marijn Nijssen / Stichting Bargerveen)

6.3.5 Afname en verschuiving in de tijd van voedselkwaliteit van planten