• No results found

safraan in de war op zijn hoofd en rond zijn bleek, dunvellig gezicht; maar de korten baard was geliger, hard en stijf; geene knevel, zoodat bloot bleef de mond met zijn

misprijzende onderlip; 'ne luie neus, dien een tikske voorover hing onder de

rumoerige, lange wenkbrauwen van zijn hoog voorhoofd; grijze, triestige oogen. Op

dit haar droeg hij altijd een rood potske. Zijnen dunne vogelenhals, die al zijn spieren

en aders liet zien als 'nen hoop garen en lint, groeide uit 'nen breeden rug, die moe

was van 't voorover zitten. Hij was niet klein, maar zakte door zijn knieën, en had

dikke, fel-gespierde beenen. Zóó had Pieter hem al dikwijls geteekend.,

"Ne schoone mensch! ne schoone mensch!" zei Pieter, als hij aan hem dacht. Door

elkendeen was hij gekend als een mislukt genie, maar als de kloeksten, dappersten,

onafhankelijksten en nederigste mensch, gevreesd om zijn woorden en om zijn

vuisten, van geen spoken of messen bang, dien elke meening aan zijn hielen lapte

en zijn eigen goesting deed; met den borstel geboren; wien 't schilderen in elken

droppel bloed zat; die maar één begeerte kende: werken, en dat werken was schilderen.

Hij zat bij Coecke op zolder te schilderen. Hij wou alleen zijn en stil. Hij moest

ruimte hebben, vóór- en achteruit kunnen gaan, zijnen zwier nemen. Dààr vonkte

die man. Daar wierd dien rosse struik 'ne gloed: wie dan over zijn haar zou gestreken

hebben, zouden de vonken van de vingers gevallen zijn. Hij schilderde vol drift en

passie, als iemand die vecht. Het zwiepte er uit:

hij veegde er met zijnen duim over, krabde er met zijn nagels aan. De borstels

veegden, sloegen en duwden de heilige verf - zooals hij ze noemde - op het doek,

breed, malsch, sappig en vurig. Hij werkte met handen en tanden; want als hij in zijn

furie was, gebeurde het, dat hij den tijd niet nam om een doeksken of paletmes te

nemen om iets verkeerds weg te smeren, maar dat hij het met zijn tong er aflikte, het

er bijna afbeet. Het vlamde er uit: 't moest rap gaan, in éénen ruk, malsch in de

verfspijs; en als het in één zitting niet gedaan geraakte, kon hij thuis niet slapen,

stond zes keeren op om eens naar de Schelde te zien, ging wandelen in den nacht,

of varen op de Schelde, en was met den eersten hanenkraai bij Coecke. En als 't soms

niet ging, dan ratelde hij vloeken en gebeden ondereen; en als 't bleef duren, kletste

hij de borstels weg, en ging wijd, wijd de velden, de eenzaamheid in, tot hij kapot

en moe gegaan was, en dan, fluitend als 'ne jongen, terug naar huis kwam. Hij begon

soms ook te zingen bij zijn werk; maar door 't schilderen seffens opgenomen, vergat

hij voort te zingen, en 't laatste woord van 'nen zin bleef in zijnen mond hangen, en

zoo kondt ge op 'nen morgend na: "'Nen haring in een panneke met wat botersaus,

botersaus, botersaus," nog duizend keeren hooren "botersaus". Hij deed niets

heelemaal af: dat kon hij niet; daarvoor was hij te vurig, om de prutserijen er bij te

zetten; 't bleef schetsmatig; 't moest alleen een feest van kleur en borstel zijn. "De

rest is voor sintantrutten en begijnen," zei hij. En als het dan af was volgens

hem, en de schilderij daar ruw, kloek, edel, met één woord als een stuk oernatuur

gloorde, dan zakte hij neer, moe en gebroken, veegde een koppel tranen uit zijn oogen

en zei bewonderend en rillend van geluk: "God, wat maakt ge schoon dingen door

ons handen!" Dan zat hij lang het werk te bezien, met den wijsvinger vóór den

gesloten mond en den pink als een staartje omhoog. Dat was altijd zijn gebaar, als

hij schoone dingen zag.

En 't kon hem niet schelen, dat het werk - zooals het daar frisch opengerukt was

uit de ziel - niet schoon en te ruw, te bruut, niet af gevonden wierd. Zijn woord was:

"Ge moet de borstelvegen zien: dat zijn de kronkelingen, de kreten van de ziel!"

Maar elken keer wierd er als een stuk van zijn hart gesneden, als dit werk dan naar

beneden wierd gedragen, waar het verprutst wierd en vermamezeld, overschilderd

met molligheidjes, wattekes en lauwe creemkes door Meester Coecke, die er gewichtig

zijnen naam onder zette.

"Jan Nagel zou geene slechte schilder zijn, want hij kent koleuren," zei Coecke

-en elk-ende-en zei het hem na - "als hij 't vermog-en had, te modelleer-en: waar hij

eindigt, begint eerst de kunst." Ze noemden hem den kladschilder die met koesteerten

schilderde. Op zekeren keer was hij, om wraak te nemen, met een afgelikte, fijne

"Verjaging uit het Paradijs" naar beneden gekomen, waarop ge zelfs de dauwdroppels

nog op de bloemen zaagt. Maar hij sloeg hun bewondering, blijdschap en verbazing

seffens in, en riep: "Als

ge nu denkt, dat ik de heilige verf met zoo'n kinderachtigheden ga vermorsen, dan

vertrap ik ze nog liever onder mijn hielen! Verstaan?"

Hij hing de schilderij op zolder en schreef er onder: "Zóó moogt ge niet schilderen."

Niemand hield van zijn werk; 't diende dus maar om er op voort te schilderen.

Maar hij wou voor geen fortuin, noch voor het hem aangeboden meesterschap in de

St. Lucasgilde veranderen. En daar hij, die heelder dagen schilderen wou, geen verf

kon koopen, geen modellen huren, of voorwerpen aan de hand krijgen, schilderde

hij maar voor Coecke, en bleef 'nen betaalde knecht, "nen aanlegger", (zooals ze hem

noemden) wiens werk ze beneden kapot maakten. 't Kon hem ten laatste toch niet

schelen, als hij maar kon schilderen. 't Genot, de zotheid, met de verf te kunnen

plonzen en plassen en feesten! Hij schilderde alles: landschap, compositie, vleesch

(levend en geslacht), bloemen, fruit, stillevens, portret, alles, - redetwistte nooit over

het onderwerp of de beteekenis daarvan: als 't goed geschilderd was, goed en malsch

in de verf, edel van kleur, goed in zijn vierkant, dan was 't goed. "'Nen appel, een

borst, een oog, 'nen horizont, alles is goed, als 't goed geschilderd is, - en kleur is de

ziel van alles."

Hij wou alleen zijn. Niemand duldde hij boven, zelfs Coecke niet; sprak onder 't

werk nooit een woord met het model; verveelde zich, hield zijn vloeken en zijn woede

in, als het figuur wat rust nam. Alleen Pieter - maar dan zonder het praterige Marieke

- mocht bij hem zitten zien, en

Pieter zag hem na als een wonder, dat daar spertelde tegen 'nen geest: Jacob, die

vocht tegen den Engel. Jan Nagel leerde hem de kleuren en de harmonieën zien,

leerde hem den flinken borstelstreek waardeeren en zetten, en leerde hem - maar dit

wist Jan niet - opener te leven. Want Pieter zijn verward hart en zijnen aarzelende

wil wierden verkloekt, versterkt door dien man, dien onverbiddelijk rechtdoor leefde,

simpel en klaar, en een samenballing was van wil en durf, met daar nog iets bij: een

heimwee, dat die hoekige kracht genegen maakte. Jan Nagel had een kloeke, groote,

dikke vrouw, die ze Kalkoen noemden, maar die eigenlijk Roza heette, en wie hij

eeuwig en altijd den naam Mirabella gaf.

"Z' is goed, ik hou er van," zei hij tot Pieter, "maar ze moet mij ruimte geven. Dat

verstaat ongelukkiglijk geen enkel vrouw. Ze geeft ze niet - ik neem ze."

Hij kon soms twee dagen van huis blijven en plots binnen komen, heel eenvoudig

vragend: "Is de soep nog niet gereed?" Z' hadden geen kinderen. Zij hield een

winkeltje van fruit en droge visch. Dat waardeerde hij. "Dat zijn de kleuren, die heur

aantrekken," zei hij. "Alle dagen omhul ik mij met versche vrachten schoonheid."