zwarte hespen als slapende vleermuizen, en in de openstaande slaapkamers zag hij
't wijf en de kinders nog echel-vol te bed liggen, lui en lam met opwerpende, zure
magen van 't driedaagsche feest.
"Kan ik een woordeke spreken?" vroeg de pater.
"Wel twee," piepte Kwabberbil, in 't stuk hesp bijtend, "zit een gat."
En de paap, terwijl hij ging neerzitten, zei: "Ik kom de kleine Pieter van Breughel
halen!"
"Wat? Zijt gij die paap, die hem mij gezonden
heeft, en weet gij dan niet, dat, dat.... dat," kraaide Kwabberbil, maar de woorden
struikelden in zijn vet en in zijn woede.
"Zwijg," zei de pater triomfant. "Ik weet dat hij tot Paschen moet blijven door de
godspenning, maar ik wil u alle schade betalen, dubbel!"
"Maar weet ge dan niet, dan niet, dat.... dat het te laat is, te laat, dat die kerel, die
zilveren
Judas!...."
"Zwijg! 't is niet te laat. Ik heb geld bij! Veel! Luister eerst naar mij!" En
Kwabberbil zweeg, verschietend, dat er hem iemand dierf bevelen en denkend dat
de pater nieuws over Pieter zou vertellen.
"Luister," zei de pater. "Een maand geleden kwam Menheer Pastijn in mijn pastorij
hooren of er niets te koopen was; hij koopt kunstdingen en juweelen voor Keizer
Karel. 't Is een huisvriend van Pieter Coecke. Nooit van Pieter Coecke gehoord? De
grootste kunstenaar in Antwerpen; hij is bij den Sultan geweest in Turkeye, is schrijver
en muzikant. Nu deze vriend Pastijn zag bij mij de teekeningen, die de kleine Pieter
er had achtergelaten toen hij bij mij woonde. Maar ik ken daar niets van. Gij wel?
Ja? Dat doet mij plezier! Wel deze vriend Pastijn heeft zijn armen in de lucht gegooid
en geroepen: "Deze jongen is 'nen groote kunstenaar! Waar is hij? Hij moet bij vriend
Coecke gaan. Coecke zal hem met open armen ontvangen. Ik schrijf hem vandaag
nog wat ontdekking ik deed! Zoek hem Heer Parochiepastoor! Haal hem weg van
den Dijkgraaf, betaal
dien braven menheer dubbel het verlies, dat hij er door lijdt, want Coecke betaalt het
mij tiendubbel terug! Ik heb 'nen groote kunstenaar ontdekt!" Ja, Heer Dijkgraaf,
zoo riep mijn vriend Pastijn, die den eigensten dag nog naar Antwerpen geschreven
heeft, en 's anderendaags verder naar Keulen is gereisd. Ik meende u te schrijven,
maar daar ik naar Bergen-op-Zoom moest, waar mijn zuster met 'ne schipper getrouwd
is, dacht ik er aan 'ne stap verder te gaan in eigen persoon. En hier ben ik! Hoeveel
vraagt gij, opdat ik den jongen direkt mee kan nemen?" en er kwam een beurzeke
met munten te voorschijn.
Meteen kabbelde het zweet uit Kwabberbil zijn poriën. Hij was het hart in, omdat
Pieter weg was. Wat had hij voor hem een gepeperde rekening kunnen vragen! En
langs den anderen kant jeukte hij van blijdschap, omdat Pieter zulk een groot geluk
ontsnapte. En die twee dingen tegaar schudden zijn bloed woest overhoop.
"Hij is dood!" riep hij nijdig-jubelend.
"Dood? Dood? Gij zijt zot!" riep de pater, rechtspringend alsof hij op 'nen dolk
was gezeten. "En gij hebt mij dat niet laten weten? En kozijn Oliepapper ook niet?"
"Ja, dood van verleden Zondag," riep Kwabberbil verachtelijk. "Dood, maar zonder
lijk! Maar als ik hem vind, dood of levend, sla ik hem tegen de kasseien zoo plat als
een mispel!"
Met opgetrokken wenkbrauwen vroeg de pater: "Ik versta u niet! Dood en geen
lijk? Dood of levend, zegt ge. Hoe weet gij dan, dat hij dood is?
En wat komt die mispel daar bij te pas? Spreek! of 'k sla u 't Vagevuur in!" Ineens
kwam de ruwe, maar goudgoede parochiepaap van aan den Dommel boven water.
"Kom mee en zie zelf!" riep Kwabberbil, ontzet en woedend om dien durf, kraakte
wat vloeken kapot, en plofte het mes in het tafelblad. "Kom mee!" en hij ging den
pater naar 't verkenskot vooraf en wees de teekening en wat er bij geschreven stond.
De pater deed zijn oogen toe. "Het manneke heeft zich gezelfmoord," zei hij, en
langzaam en bitter bezag hij Kwabberbil. "Gij hebt hem te hard behandeld, mijnheer!"
Kwabberbil danste nu als op vuurklotten. "Wat?" vloekte hij. "Ziet ge! Dat is 't;
nu heb ik het nog gedaan! Dat is juist zijn groote deugnieterij; en dat voor al mijn
goedheid." Hij probeerde tranen te maken, - 't ging niet - draaide zich om en veegde
met zijnen wijsvinger speeksel aan zijn oogen.
"Vraag het aan de knechten! Vraag het aan Oliepapper. Ik verzorgde hem
voorzichtig lijk een ei, omdat hij door u gezonden was. Maar hij heeft mij altijd
getergd, gejudast. Hij kost mij niet rieken en teekende mij altijd bespottelijk uit. En
nu lapt hij me dat nog! om mij op 't schavot te brengen!" Zijn kikvorschen-oogen
rolden bebloed in het wildrood gezicht. "Ge ziet, dat ik onschuldig ben!" brulde hij.
"Toen z' het mij kwamen zeggen, dat z' hem niet vonden maar wel deze teekening,
ben ik zoo slim geweest dien beschuldigenden zin - hij wees hem "Kwabberbil heeft
mij
gedood" - er niet af te vegen. Bewijs, dat ik onschuldig ben! Ah! Ah! Ah!" Kwabberbil
lachte als paardengehinnik. "Vóór hij dood was kon hij niet schrijven, dat ik hem
gedood heb, vermits hij nog leefde; en na zijn dood kon hij het niet meer schrijven,
vermits hij niet meer leefde! Ah! Ah!" maar dan weer dreigend, de vuisten tegeneen
pletsend: "Mij voor 'nen moordenaar laten door gaan! Ik sla hem dood! Hij moet in
't Steen! den brandstapel op, de ketter!"
"En hebben ze overal gezocht?" vroeg de pater triestig, die woede geen aandacht
gevend.
"En ze zoeken nog," vloekte Kwabberbil, "en als ik hem vind...."
"En hij had zoo 'ne groote kunstenaar kunnen worden!" kloeg de paap. "En
misschien zonder sacrament gestorven!"
En ineens pakte hij den dreigenden Kwabberbil vast, schudde hem lijk klibber,
In document
Felix Timmermans, Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken · dbnl
(pagina 68-72)