• No results found

Hij floot dat het sneed lijk een mes, door de stillen Februarie die een van zijn zeven schoone dagen zonnig over de wereld had opengevouwen. Hij kwam voorbij een

kloosterkerkske, dat daar eenzaam op een verhoog van gras en aarde met zijn broos

klokske aankondigde, dat het lof ging beginnen. Het kerkske stond open: hij zag

kaarsen branden en 'nen monnik aan 't klokzeel trekken.

Hij kreeg goesting om er binnen te gaan en te bidden om 'nen goeien boer te worden.

Maar hij ging door. "Niet doen," zei hij, "daar moest er zoo weer eens een

schilderijken hangen, dat me overhoop gooit.... ik word boer!"

En hij stapte al fluitend verder over den zwarten, sopperigen weg, waarin de zon

scheen als in pruimenvlaaien-spijs. De weg draaide van 't een strooien hoeveke naar

't ander, als echt uit beleefdheid, en men rook in de abeelboomen en knotwilgen

bezijds, het genoegen van weer leven en Lente te worden. Hij ging naar zijn dorp

toe.

Ginder ging 'nen oude man met een kist op den rug en lodders om zijn beenen

gebonden. Toen die man hem gewaar wierd, bleef hij wachten, en ging dan mee met

Pieter voort, pratend over den oorlog, Keizer Karel en den hongersnood.

"Komt ge van ver?" vroeg Pieter. De stoppelbaardige man vertelde, dat hij in

Zwitserland geweest was.

"En hoe zijn de bergen daar?" vroeg Pieter.

"Ik heb er Calvijn gezien," antwoordde de man, en hij vertelde over Genève, waar

Calvijn woonde, en zei dat hij vroeger Luther de verbod-bulle van den Paus had zien

verbranden op de markt te Wittenberg, dat hij Ignatius de Loyola, had hooren preeken

en hier en ginder ketters had zien verbranden.

"Die man heeft heel de wereld bij," dacht Pieter, en hij luisterde; en toen die man

vertelde hoe gruwelijk de ketters getortureerd wierden, kraakte Pieter verbolgen

eenige vloeken van een.

Nu kwam den oude man los: "Vloek God niet jonge vriend, maar vloek hen die zulke

gruwelen doen. Ik hoor het gij hebt een hart; gij kunt het woord Gods aanhooren.

Zie, dit is het gebed dat wij ronddeelen en bidden, om van de adders verlost te

worden!" En uit den valschen bodem van de kist, die gevuld was met garen, blink

en nestels, haalde de man 'nen rol papieren, vouwde er één papier van open, en las.

Hij las met plechtige stem, nadat hij eerst vorschend had rondgekeken. "Waar Gij,

o Heer, geen steen hadt om Uw hoofd op te leggen, zien wij degenen, die U vervangen

in weelde stikken. God is de Heer, en een mensch kan U niet vervangen, vermits Gij,

o Heer, zelf tot mensch...."

Pieter begon spits, ontbrand te luisteren, maar toen zag hij dat den anderen kant

van dit papier bloot was, wit als een lentemelkwolk, wit, wit, wit als papier! Papier!

hoe lang was 't geleden! Hij was als 'ne matroos die de kust weerzag. Zijn bloed steeg

als een vuurzuil. Hij luisterde niet verder, want dit papier was wit, en wat kon daar

allemaal niet op geteekend worden!

En terwijl de man dwepend voortlas, dampte Pieter van nieuwe teekendrift; den oude

geest overspoelde hem terug en schudde hem over-end-weer. "Geef mij dit gebed,"

zei Pieter levendig "Geef er mij meer om aan mijn vrienden voort te geven!"

"God lof!" dankte den oude, "dat ik u op deze baan ontmoette, en een nieuw zaad

heb gezaaid! Ik zie 't gij rilt van ontroering! God lof! God lof" en hij ontrolde hem

van den rol een tiental vellen papier.

Pieter kuste de oude, bruine handen, en de man kreeg de tranen in de oogen. "En

nu ga ik ginder dien binnenweg in," zei Pieter, nadat hij een heelen tijd zwijgend,

maar niet luisterend, naast den preekenden man was meegegaan. "Ik heb langs ginder

nog een kennis wonen."

De oude man dankte en zegende hem. En eer het tien minuten verder was, stond

Pieter in 't deurgat van een hoeveke en vroeg om wat houtskool uit den haard, om

een kwetsuur te genezen van een van zijn vrienden. Hij kreeg van de pezige, oude

boerin 'nen vollen hoed. En ginder, het papier op het effene van 'nen omgekapten

boom opengespreid, zat hij te teekenen! 't Overmeesterde hem heelemaal. Hij teekende

het schilderijke van Bos. Ja, zóó was 't!.... met die snuiten en dien transparanten

Sint-Antonius. En hij teekende Kwabberbil, Kraakbeen.... neen Veronica niet, maar

hij teekende 'nen hemel met lange engelen. "Daar hangt ze tusschen," zei hij.

Het goede, oude element was daar terug. Het zoefde in hem en groeide meteen,

en hij teekende

tot hij niet meer zag. Hij vouwde de papieren voorzichtig op, en dan ging hij voort,

blij en opgejaagd, niet onder, maar als doorheen de sterren. En hij ging tot hij lijk in

alle vertelskes in de verte een lichtje zag branden. Daar zaten 'ne grootvader en een

grootmoeder aan den haard, een kind sliep in een kapotte teenen wieg, een geit lag

onder tafel, en van tusschen twee palen stak een koe heuren kop het kleine plaatsken

in. Een jonge, magere vrouw stond in een kuip koe-eten te stampen. Daar mocht hij

zich warmen en op de schelft in het hooi slapen. Hij vertelde hun, dat hij Calvijn had

gezien en honderd ketters had zien verbranden.

"En mag ik u eens uitteekenen?" vroeg hij toen hij den okkernotenkop van dien

grootvader donker tegen het licht van den haard zag afgeteekend. Hij teekende hem

en ook de moeder en die koe. Die arme menschen uit de heide wierden hun hart

opgeschud door zijn verhalen, maar ook het zijne was door het teekenen als een jonge

kat, die uit de klem wou. Van 't boer worden was alles weggewaaid. En toen hij in

't hooi lag, kon hij de oogen niet toedoen. Hij verbrandde van binnen.

"Morgen trek ik naar Antwerpen!"

Een nieuw leven brak open, grootsch en wijd, overspoelend van klaarten en kleuren.

Het juichende bloed ratelde draaiputten in zijn lijf van geestdrift. Zeven dagen op

weg, slenterend naar zijn dorp om boer, stommen boer te worden.... en bij 't zien van

een blaadje wit papier barst den dichter uit het vel van den boer te voorschijn, als

een gelaat uit een gescheurd masker.

Hij krinselde, rolde, draaide. Hij bad nu niet meer: "O Heer, laat mij schilder worden,"

want hij voelde, dat het niet anders meer kon.

De schilder zat in hem gevangen in al de ranken van zijn bloed, als 'nen andere,