• No results found

149 rmo advies

In document Mogen ouderen ook meedoen (pagina 149-151)

Bi jlage 3 Ouderen e n ma atschap pel ijke in zet

In Nederland heeft vooral Knipscheer erop gewezen dat mensen een steeds hogere leeftijd berei- ken, maar op beduidend jongere leeftijd dan vroeger stoppen met werken. Zij hebben dus in hun ‘derde levensfase’ (na de kindertijd en het arbeidzaam leven) steeds meer vrije tijd (Knipscheer 1995; Knipscheer 1996). Als ouderen vaker maatschappelijk actief zouden zijn, dan kunnen zowel ouderen zelf als de samenleving als geheel hier baat bij hebben (Zandbergen 1995; Zandbergen en Van Tulder 1996). De Voorlopige Raad voor het Ouderenbeleid was bijna tien jaar geleden ook al van mening dat de samenleving voor het vrijwilligerswerk en de informele hulp te weinig een beroep doet op uittredende werknemers. De raad beval dan ook aan om de vervroegd uittredende mensen te stimuleren een deel van hun vrije tijd aan zorgarbeid te besteden (VROB 1995: 10). In dit hoofdstuk gaat het echter niet om een discussie of maatschappelijke inzet van ouderen al dan niet gestimuleerd zou moeten worden, maar om de vraag of maatschappelijke participatie samenhangt met het verrichten van betaalde arbeid. Wat bepaalt nu of ouderen al dan niet feitelijk actief zijn in de maatschappij? Wiggers (1997: 38) noemt, na een uitgebreide literatuurstudie, de volgende kenmerken van de leefsituatie van ouderen die van invloed zijn op hun maatschappelijke inzet: opleidingsniveau, inkomen, vervoer, gezondheid en leeftijd.

Onderzoek van Lamme et al. (1998: 136) bevestigt een aantal van deze bevindingen. Zij vonden dat ouderen met een slechte gezondheid, ouderen op hoge leeftijd, oudere vrouwen, alleen- staande ouderen, ouderen met een laag opleidingsniveau en ouderen met een laag inkomen min- der vaak als vrijwilliger betrokken waren bij organisaties.

Op basis van empirisch onderzoek onder ouderen stelde Wiggers (2003) vast dat vooral een lagere leeftijd, een hogere sociaal-economische positie en een grotere maatschappelijke betrokkenheid de kans op vrijwilligerswerk vergroten. Wel of niet deelnemen aan betaalde arbeid maakte voor de kans op het verrichten van vrijwilligerswerk niet uit. Hoewel Wiggers niet vindt dat er sprake is van concurrentie tussen betaalde en onbetaalde arbeid, vond zij wel dat vooral vroegtijdig gepensio- neerden (mensen die tussen de 55 en 65 jaar stopten met werken) vaker vrijwilligerswerk doen en dat mensen die betaalde arbeid hebben vaak een gebrek aan tijd noemen als reden om geen onbetaalde arbeid te doen. Zij verwacht dan ook dat een toename van betaald werk in de toe- komst ten koste zal gaan van het onbetaalde werk.

Tegelijkertijd stelt zij vast dat de onderzochte factoren slechts een klein deel van de verklaring vor- men waarom sommigen wel en anderen geen vrijwilligerswerk doen. Andere factoren, zoals de vraag vanuit vrijwilligersorganisaties naar de inzet van ouderen, de selectiecriteria van organisaties en de faciliteiten die organisaties hebben om het vrijwilligerswerk af te stemmen op de wensen en mogelijkheden van ouderen, spelen waarschijnlijk een veel grotere rol. Ook voor het verlenen van informele hulp geldt dat een lagere leeftijd en een lager beroepsniveau de kans vergroten op het geven van informele hulp. Verder is de omvang van het sociale netwerk van belang. Timmer- mans (2003) en De Klerk (2003) wezen erop dat vooral het kennen van een hulpbehoevend iemand in het directe netwerk ertoe leidt dat mensen informele hulp geven.

rmo advies 33

150

raad voo r m aa tsch app e lij k e o ntwi kke lin g

Een slechte gezondheid en financiële beperkingen noemen ouderen zelf belangrijke obstakels om vrijwilligerswerk te verrichten (Midlarsky en Kahana 1994). Omdat verreweg de meeste ouderen in deze studie gepensioneerd waren, is niet naar de relatie tussen werk en vrijwilligerswerk geke- ken. Wel gaf een klein aantal ouderen aan dat zij sinds hun pensionering meer uren vrijwilligers- werk zijn gaan doen, omdat zij meer vrije tijd tot hun beschikking hadden.

Een, enigszins verouderd, grootschalig Amerikaans literatuuronderzoek naar ouderen en vrijwilligers- werk laat onder meer zien dat ouderen met een hoger opleidingsniveau, een hoger inkomen, een hogere beroepsstatus en een betere gezondheid en ouderen die regelmatig naar de kerk gaan vaker vrijwilliger zijn dan ouderen met een lagere sociaal-economische status of een slechte gezondheid of degenen die niet kerkelijk zijn (Fischer en Schaffer 1993). De relatie tussen betaalde arbeid en het verrichten van vrijwilligerswerk blijkt minder duidelijk te zijn. Een aantal studies geeft aan dat wer- kende ouderen vaker vrijwilligerswerk verrichten dan niet-werkende ouderen, en dat vooral deeltijd- werkenden veel vrijwilligerswerk doen. Er zijn echter ook studies die laten zien dat juist de niet- werkenden vaker vrijwilligerswerk doen. Fischer en Schaffer wijzen erop dat het feit dat de wer- kende ouderen over het algemeen jonger en gezonder zijn dan de niet-werkende ouderen er een rol in kan spelen dat werkende ouderen vaker vrijwilligerswerk doen dan niet-werkenden.

Ook in de Rapportage ouderen 2001 is aandacht besteed aan het vrijwilligerswerk door ouderen (De Beer en Wildeboer Schut 2001). Uit die analyses kwamen slechts kleine verschillen tussen werkende en niet-werkenden 50-64-jarigen naar voren in hun betrokkenheid bij vrijwilligerswerk. Dit hangt echter samen met het feit dat zich onder de werkenden relatief veel mannen en veel hoogopgeleiden bevinden. Als rekening wordt gehouden met verschillen in sekse en opleidings- niveau blijken er onder de 50-64-jarigen die niet werken beduidend meer vrijwilligers te vinden dan onder de werkenden: de kansverhouding wel/geen vrijwilligerswerk is bij een middelbaar opge- leide man met een uitkering (bijvoorbeeld een WW- of een WAO-uitkering) ongeveer 1,4 maal zo groot als bij een werkende man met dezelfde opleiding, en bij de overige personen (zonder uitke- ring en zonder werk) 1,3 maal zo groot (zie ook De Klerk en Eijsink 1999). De Beer en Wildeboer Schut wijzen erop dat vooral het opleidingsniveau van belang is: ouderen met een lage opleiding ontplooien de minste vrijwilligersactiviteiten en degenen met een hoge opleiding de meeste. De betrokkenheid van ouderen bij organisaties wordt uiteraard niet alleen bepaald door de omstandigheden waarin zij op dat moment verkeren. Ruim voor hun pensionering denken mensen al na over wat ze daarna willen doen en stemmen bepaalde beslissingen daarop af. De hoogte van het pensioen, de mate van kerkelijke deelname en het persoonlijk belang dat aan participatie wordt toegekend blijken van invloed op de vraag in hoeverre maatschappelijke participatie een onderdeel vormt van de leefstijl die men als ideaal ziet voor de tijd na zijn pensionering (Smith 2004). Over het algemeen beginnen mensen niet pas na hun pensionering met vrijwilligerswerk. Een belangrijke factor waaraan in veel (en wegens gebrek aan gegevens noodgedwongen ook in het onderhavige) onderzoek wordt voorbijgegaan, zijn eerdere ervaringen met participatie, bijvoor-

151

In document Mogen ouderen ook meedoen (pagina 149-151)