• No results found

173 rmo advies

In document Mogen ouderen ook meedoen (pagina 173-175)

Bi jlage 3 Ouderen e n ma atschap pel ijke in zet

Voltijdwerkende ouderen (ten minste 32 uur per week) hebben een vijfmaal zo kleine kans om betrokken te zijn bij de zorg voor kleinkinderen als niet-werkende ouderen. Bij vrouwen is dit effect nog wat sterker, bij mannen zwakker (en niet significant).

Arbeid en de tijdsbesteding aan maatschappelijke inzet

Naarmate ouderen meer werken besteden ze vooral minder tijd aan andere zaken dan vrijwilligers- werk. De grootste posten waarop wordt ‘bezuinigd’ zijn: huishouden, eten en slapen, televisiekij- ken en diverse hobby’s. Bij mannen zijn de verschillen daarbij wat groter dan bij vrouwen, wat deels voortkomt uit het feit dat de mannen die werken doorgaans meer uren maken (vaker voltijd werken of in grotere deeltijdbanen). Op vrijwilligerswerk en informele hulp wordt in absolute zin veel minder bezuinigd: deeltijders besteden 1,5 uur per week (mannen) c.q. 0,7 uur per week (vrouwen) minder aan vrijwilligerswerk en informele hulp dan degenen die niet werken (terwijl ze ruim 27 uur (mannen) c.q. 12 uur (vrouwen) meer tijd besteden aan arbeid). Op hun beurt beste- den voltijdwerkenden weer 1,2 uur (mannen) c.q. 1,7 uur per week (vrouwen) minder aan vrijwilli- gerswerk dan deeltijdwerkenden.

Die naar verhouding kleine verschuiving moet echter worden afgezet tegen het, in verhouding met andere vrijetijdsactiviteiten, niet bijster grote tijdsbeslag van vrijwilligerswerk en/of informele hulp. Gemiddeld besteden de ouderen die hieraan deelnemen 6,0 uur per week aan deze activitei- ten (mannen wat meer, vrouwen wat minder). Dit cijfer ligt – gecorrigeerd nu voor de invloed van bijvoorbeeld opleidingsniveau of gezondheid – aanmerkelijk lager bij degenen die voltijd of deeltijd werken (3,5 uur resp. 4,7 uur) dan bij degenen die niet werken (6,8 uur). Arbeidsdeelname en - duur zijn bij ouderen dus van invloed op de tijd die vrijwilligers en informele helpers aan deze acti- viteiten besteden.

Tot slot blijkt het verlenen van informele hulp samen te gaan met een geringere tijdsbesteding aan vrijwilligerswerk. Informele helpers zijn dus weliswaar vaker ook vrijwilligers, maar ruimen minder tijd in voor hun vrijwilligerswerk dan degenen die geen informele hulp verstrekken.

5.3 De toekomst van maatschappelijke inzet in het perspectief

van oudere werkenden

Arbeidsdeelname en maatschappelijke inzet kennen een negatief verband. De ouderen die voltijd werken besteden minder tijd aan maatschappelijke inzet dan de ouderen die deeltijd werken, en ouderen die deeltijd werken minder dan de ouderen die niet werken. Die relaties gaan op hoofdlij- nen op voor zowel mannen als vrouwen. De effecten zijn het sterkst op de tijd die de personen die bij deze activiteiten betrokken zijn, hierin investeren: werkende oudere vrijwilligers en informele helpers besteden minder uren aan deze activiteiten dan niet-werkende oudere vrijwilligers en informele helpers. Een negatieve relatie tussen de (ja/nee) deelname aan maatschappelijke inzet en betaalde arbeid wordt ook wel gevonden, maar die komt niet in ieder onderzoek terug, en ook

rmo advies 33

174

raad voo r m aa tsch app e lij k e o ntwi kke lin g

niet op ieder deelterrein van de maatschappelijke inzet (bijvoorbeeld: politieke participatie, niet-fre- quent vrijwilligerswerk). Feit is bovendien dat tal van andere kenmerken eveneens van invloed zijn op maatschappelijke inzet, en niet zelden nog meer dan arbeidsdeelname en -duur. Vooral oplei- dingsniveau, kerkelijke betrokkenheid en ervaren gezondheid komen in veel van de analyses terug als bepalende factoren.

Tentatieve plaatsbepaling

Een en ander roept de vraag op hoe de bevindingen uit deze voorstudie moeten worden geïnter- preteerd. Moet een grotere arbeidsdeelname van ouderen als een serieus risico voor maatschap- pelijke inzet worden beschouwd?

Het was in het bestek van deze voorstudie niet mogelijk – en ook niet gevraagd – om een reken- kundig model te bouwen waarin de effecten van de ontwikkelingen van de diverse relevante fac- toren op de toekomstige maatschappelijke inzet werden verdisconteerd. Als opmaat naar een meer beschouwende inschatting van de toekomst van de maatschappelijke inzet is echter wel gekeken naar de impact van één van deze factoren, namelijk arbeidsparticipatie van ouderen (zie bijlage C).

In 2000 maakten 50-69-jarigen 27% uit van de bevolking van 12 jaar en ouder. Gemiddeld besteedde deze groep 3,2 uur per week aan vrijwilligerswerk en informele hulp (politieke participa- tie en zorg voor kleinkinderen moesten hier om datatechnische redenen buiten beschouwing blij- ven), wat meer was dan het landelijk gemiddelde van 2,1 uur per week. Bij elkaar zorgde de groep ouderen van 50-69 jaar voor 40% van de aan maatschappelijke inzet bestede tijd. De niet-wer- kende ouderen namen daarvan driekwart voor hun rekening (30% van totale bevolking), de wer- kende ouderen het resterende kwart (10%).

Volgens het TBO was in 2000 38% van de 50-69-jarigen werkzaam. Vervolgens zijn twee scena- rio’s opgesteld: één waarin de verhouding werkende/niet-werkende ouderen zou omkeren (dus: 62/38), en één waarin 90% van de ouderen werkzaam zou zijn. Verondersteld werd dat deze ver- schuivingen geen gevolgen zouden hebben voor het aantal uren dat werkende en niet-werkende ouderen (of andere groeperingen) aan maatschappelijke inzet zouden besteden. Ook andere facto- ren, als de te verwachten stijging van het aandeel ouderen, of de eveneens te verwachten daling in het aandeel gelovigen of de stijging van het aandeel hoger opgeleide ouderen, zijn buiten beschouwing gelaten.

Volgens de eerste van de twee genoemde scenario’s daalt het aantal uren dat werkende en niet- werkende 50-69-jarigen gemiddeld aan maatschappelijke inzet besteden van 3,2 uur per week naar 2,8 uur per week. Het gemiddelde aantal uren onder de bevolking daalt daardoor van 2,1 uur per week naar 2,0 uur per week, het aandeel van de ouderen daarin van 40% naar 37%.

175

In document Mogen ouderen ook meedoen (pagina 173-175)