• No results found

169 rmo advies

In document Mogen ouderen ook meedoen (pagina 169-171)

Bi jlage 3 Ouderen e n ma atschap pel ijke in zet

5 Slotbeschouwing

5.1 Inleiding

Nederland vergrijst. Het aandeel ouderen in de bevolking groeit. Daarmee neemt ook het aandeel mensen toe dat een beroep doet op AOW en op pensioenrechten. Om deze pensioenvoorzienin- gen betaalbaar te houden zouden meer mensen aan het werk moeten blijven. Een grotere arbeids- marktparticipatie van ouderen zou daaraan kunnen bijdragen.

Een dag heeft echter maar 24 uur. De hoeveelheid tijd die mensen ter beschikking staat, is niet ongelimiteerd. Wie meer tijd besteedt aan betaalde arbeid, houdt minder tijd over voor andere activiteiten.

Op verzoek van de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) heeft het Sociaal en Cultu- reel Planbureau (SCP) een ‘achtergrondstudie’ verricht naar de tijdsbesteding van ouderen en naar de gevolgen van een grotere arbeidsdeelname van ouderen voor de ‘maatschappelijke inzet’ van die groep. Met maatschappelijke inzet werd gedoeld op de optelsom van een viertal activiteiten die met elkaar gemeen hebben dat ze een bepaalde tijdsinzet vergen, dat ze niet tegen betaling worden verricht (behoudens wellicht een onkostenvergoeding) en dat ze in meer of mindere mate ten goede komen aan bepaalde maatschappelijke groeperingen, de eigen leden van het huishou- den uitgezonderd. De vier bedoelde activiteiten zijn: lokaal en politiek activisme, vrijwilligerswerk, informele hulp (hulp aan familieleden, vrienden, zieke partners) en de zorg voor kleinkinderen. Het onderzoek beperkte zich tot de groep 50-69-jarigen. De vraag in hoeverre de arbeidsparticipa- tie van ouderen de komende decennia daadwerkelijk aan verandering onderhevig zal zijn, valt buiten het bestek van deze voorstudie. Hier gaat het alleen over de mogelijke gevolgen van een dergelijke verandering – meer specifiek: om een toename van het aandeel werkende ouderen – voor de deelname aan maatschappelijke inzet en de tijd die men daarin investeert.

Voor het onderzoek zijn secundaire analyses verricht van bestaande data, in het bijzonder van: de series leefsituatieonderzoeken van het CBS (POLS), de reeks onderzoeken Culturele Veranderin- gen (CV) van het SCP en het Tijdsbestedingsonderzoek (TBO) van SCP en partners. In dit hoofd- stuk worden de voornaamste bevindingen samengevat en wordt een poging ondernomen om een beeld te schetsen van de betekenis van een toenemende arbeidsparticipatie van ouderen voor de maatschappelijke inzet.

5.2 Samenvatting

Stabiele maatschappelijke inzet

In hoofdstuk 2 is een beeld geschetst van de ontwikkelingen in maatschappelijke inzet en van de factoren die daarop, zoals blijkt uit de literatuur, van invloed zijn.

rmo advies 33

170

raad voo r m aa tsch app e lij k e o ntwi kke lin g

Politieke partijen zijn in het laatste kwart van de twintigste eeuw in lastig vaarwater terecht- gekomen. Steeds minder mensen zijn lid van een politieke partij (in 1998: 4% van de volwassen Nederlandse bevolking). Een groeiend aandeel burgers is echter directer betrokken bij het poli- tieke proces, bijvoorbeeld omdat men meedoet aan een handtekeningenactie of met een demon- stratie. In 1998 gold dit voor ruim de helft (52%) van de volwassen bevolking.

Ook het aandeel vrijwilligers lijkt in de jaren tachtig en negentig stabiel te zijn geweest, al zijn er in de tweede helft van de jaren negentig her en der tekenen van teruglopende activiteiten. Anno 2002 zijn ruim vier op de tien Nederlanders als vrijwilliger actief in het verenigingsleven. Sport- en hobbyverenigingen, doorgaans organisaties die sterk leunen op de (frequente) inzet van vrijwilli- gers, kampen al enige tijd met een teruglopend aandeel vrijwilligers.

Ruim een kwart van de volwassen Nederlandse bevolking geeft op persoonlijke basis hulp aan (zieke) familieleden, vrienden of buren, gemiddeld 4,5 uur per week. Dit percentage is in de jaren negentig niet of nauwelijks veranderd.

Met de toename van het aandeel werkende moeders wordt de zorg voor kinderen steeds vaker toevertrouwd aan anderen: aan opvangorganisaties, aan buren of oppashulpen, of aan schoon- of grootouders. In 2000 had een vijfde van de 50-plussers (zonder thuiswonende kinderen) in een week in oktober ten minste een kwartier voor kinderen van buiten het eigen huishouden gezorgd. Sinds 1980 is dit percentage niet gegroeid, wel groeide de tijd die de betreffende schoon-/groot- ouders hieraan besteedden (van 2,6 uur per week in 1980 naar 5,6 uur per week in 2000).

Ouderen, opleidingsniveau en kerkelijkheid

Al met al vormen de cijfers nauwelijks een indicatie voor afnemende maatschappelijke inzet in de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw, en in de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw. Er lijkt nog steeds een brede basis te bestaan voor het onbezoldigd tonen van betrokken- heid bij anderen en bij bepaalde organisaties. Tegelijkertijd is hiermee niet gezegd dat er zich op het vlak van de maatschappelijke betrokkenheid geen veranderingen voordoen. Het vrijwilligers- werk voor verenigingen lijkt vooral in de tweede helft van de jaren negentig enigszins onder druk zijn komen te staan (hoewel niet alle cijfers in dezelfde richting wijzen). In ieder geval een deel van de burgers zoekt naar andere, minder geformaliseerde wijzen om uiting te geven aan zijn betrok- kenheid. In het kielzog van deze verandering blijken het in toenemende mate ouderen te zijn die de ruggengraat vormen van menige informele organisatie.

Mannen zijn verder meer betrokken bij het politieke proces en bij het vrijwilligerswerk voor organi- saties, vrouwen meer bij de zorg voor kleinkinderen en bij het verlenen van informele hulp. Voor bijna alle vormen van maatschappelijke inzet geldt dat hoger opgeleiden hier meer bij betrokken zijn dan lager opgeleiden, en actieve kerkgangers meer dan niet gelovigen en degenen die alleen ‘nominaal’ kerklid zijn.

171

In document Mogen ouderen ook meedoen (pagina 169-171)