• No results found

Revisionisme en sociaaldemocratie (1981)

Op 4 april 1909, voerde Eduard Bernstein in Amsterdam het woord over ‘Der Revisionismus in der Sozialdemokratie’. Hij deed dat op uitnodiging van de Studievereniging voor Sociale Studies, maar de bijeenkomst vond plaats in de Zaal van de Handwerkersvereniging, en, zo verzekert zijn uitgever ons, naast studenten en gestudeerde lieden bevonden zich onder zijn gehoor ook vele leden van de Nederlandse sociaaldemocratie.1

Blijkbaar waren dat toen duidelijker te onderscheiden categorieën dan tegenwoordig.

Het eerste wat Bernstein bij deze gelegenheid deed was de tegenstelling tussen marxisten en revisionisten van de hand wijzen. Of liever gezegd: hij erkende wel dat er twee verschillende standpunten binnen de toenmalige sociaaldemocratie werden aangehangen, maar hij wees de benaming ‘marxist’ voor de ene groep en ‘revisionist’ voor de andere als oneerlijk af. De naam ‘revisionist’, zo zei hij, was hem en zijn aanhangers opgedrongen, terwijl de ‘marxisten’ de hunne zelf hadden gekozen. Maar Bernstein accepteerde de naam ‘revisionist’ nu toch, verwijzend naar het feit dat protestant en geus oorspronkelijk ook scheldwoorden van tegenstanders waren geweest.

Vervolgens zette hij zijn gehoor de grondgedachten van zijn revisionisme uiteen. Dat moet voor hem een weinig stimulerende tijdsbesteding zijn geweest. Het was toen immers al dertien jaar geleden dat hij die grondgedachten had ontwikkeld in de artikelenreeks ‘Probleme des Sozialismus’, die gepubliceerd was in het theoretische Mekka van de Tweede Internationale, ‘Die neue Zeit’; het was al bijna tien jaar geleden dat hij die ideeën verder had uitgewerkt in zijn boek Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozial-demokratie.2

De grote debatten over zijn stellingen, op de congressen van deSPD, lagen achter hem, evenals de grote discussie over het revisionisme binnen de Tweede Internationale, die vijf jaar eerder, ook in Amsterdam, had plaatsgevonden. In 1909 waren ook de grote polemieken die hij had gevoerd met Rosa Luxemburg en Karl Kautsky al

geschiedenis.3

Waarschijnlijk is deze Amsterdamse rede van Bernstein te beschouwen als het laatste salvo van zijn kant in het eigenlijke debat over het revisionisme.

Ik zeg: het eigenlijke debat, want in de loop van de jaren waren de termen van de discussie steeds verder verlegd. Op het Amsterdamse congres van de Tweede Internationale bijvoorbeeld werd de discussie over het revisionisme, en de

veroordeling ervan per congresresolutie, vrijwel geheel opgehangen aan het vraagstuk van het ministerialisme, dat toentertijd in Frankrijk speelde. Daarin stond de vraag centraal of de Franse socialisten toe zouden treden tot een burgerlijke regering. ‘Het was de bekende, principieel niet onjuiste redenering,’ schrijft Vliegen, geestverwant avant la lettre van Bernstein. ‘Wij gaan uit op omverwerping van de bestaande maatschappelijke orde, wij kunnen daarom den Staat, die de uitdrukking van die orde is, niet mee besturen. Wij moeten hem veroveren en tot een instrument van de maatschappelijke omgeving maken. Dat is een werk dat wij tegenover de gehele bourgeoisie zullen moeten doen - het is alles volkomen logisch.’4

Met deze laatste uitleg benadert Vliegen de vraagstukken waar het wezenlijk om ging in het debat over het revisionisme. De eenvoudigste wijze om die wezenlijke vraagstukken aan de orde te stellen is om terug te gaan naar het eerste congres dat deSPD, na het verlopen van de socialistenwetten in Duitsland kon beleggen, het congres van Erfurt, in 1891. In de daaraan voorafgaande tien jaar waren Karl Kautsky, Friedrich Engels en Eduard Bernstein erin geslaagd een eigen sociale en politieke theorie te ontwikkelen en deze tot de dominante denkwijze in deSPD(en later de Tweede Internationale) te maken. Die theorie zou bekend worden als het klassieke of orthodoxe marxisme, of zoals het in die tijd, toen men nog niet kon vermoeden hoeveel verschillende soorten marxisme er een halve eeuw later met elkaar overhoop zouden liggen, kortweg heette: marxisme. Het is ironisch dat, net als revisionisme, ook marxisme oorspronkelijk niet een naam is die door de aanhangers van die theorie zelf werd gekozen, maar een die hun werd opgedrongen door hun tegenstanders. Dat de theorie van het proletariaat met de naam van één man - en dan nog niet eens een proletariër - zou kunnen worden aangeduid, was natuurlijk voor Marx en Engels even absurd als onduldbaar. Maar de naam beklijfde. Nog tot de jaren negentig bleef Engels schrijven over het zogenaamde marxisme, of zette hij de term korzelig tussen aanhalingstekens. Maar toen capituleerde ook hij.5

Dit klassieke marxisme moet men scherp onderscheiden van het werk van Marx zelf, wie men het evenzeer als verdienste en als tekort kan aanrekenen dat hij nooit gepoogd heeft een systematische sociale en politieke theorie te construeren. Maar in die tijd, en ver daarna, werd dat onderscheid niet gemaakt.

Het klassieke marxisme vormde een formidabel ideologisch vestingwerk. Het pretendeerde tezelfdertijd een wetenschappelijk systeem te zijn én met zekerheid de afloop der Geschiedenis vast te kunnen stellen; het combineerde de erfenis van de Verlichting met het biologisch determinisme dat in deze jaren de hoogste wijsheid in pacht leek te hebben, en waarvan de toen dominerende sociaal-darwinistische strekking, die bij de meeste denkers uit die tijd tot een verheerlijking van de wetten van de jungle van het kapitalisme voerde onder de slogan dat de ‘struggle for life’ zou leiden tot ‘survival of the fittest’, door de onverschrokken Kautsky werd omgebogen tot een garantie voor het socialisme, dat hij verklaarde te zijn: ‘de hogere trede in de normale ontwikkeling van de strijd om te overleven.’6

Het Erfurterprogramma nu (dat vier jaar later in nauwelijks andere bewoordingen, door de pas opgerichteSDAPwerd overgenomen) bestond (en ik gebruik nu de termen van hetSDAP-programma) uit een ‘principieel deel’ en een ‘strijdprogram’. Het eerste was door Kautsky geschreven, het tweede door Bernstein. Het principiële gedeelte stelde vast dat de klassenstrijd steeds heftiger zou worden, de kleine ondernemingen in steeds sterkere mate door de grote zouden worden weggeconcurreerd; de uitbuiting van het proletariaat zou steeds scherpere vormen aannemen, werkloosheid en crises zouden in steeds sterker tempo toenemen.

‘Nevens deze teekenen van ondergang der bestaande voortbrengingswijze voeren de noodzakelijkheid om de machinerie op groote schaal in exploitatie te brengen, de snelle samentrekking van alle arbeidsmiddelen in handen van een steeds kleiner wordend aantal personen en de vereeniging van deze tot alle konkurrentie doodende maatschappijen (trusts enz.) noodwendig tot de maatschappelijke organisatie der voortbrenging’ (‘socialistische maatschappij’, staat daar voor alle zekerheid achter).7

Het strijdprogram stelde een veelvoud van praktisch na te streven doeleinden: algemeen kiesrecht, vrijheid van vereniging en vergadering, afschaffing van alle wetten die de vrouw politiek en economisch in ongunstiger positie plaatsen dan de man, scheiding van kerk en staat, strenge keuring der

len, verzekering der arbeiders tegen ziekte en ongelukken, invaliditeit en ouderdom, enzovoorts enzovoorts.

Men zou nu kunnen zeggen dat het revisionismedebat er in wezen om ging aan welk deel van het Erfurterprogramma de sociaaldemocratie de voorkeur moest geven: aan het principiële, met zijn apocalyptische voorspelling over de ‘noodwendige’ ondergang van het kapitalisme, of aan het strijdprogram met zijn talloze feitelijk na te streven doeleinden. Die vraag was lange tijd niet erg klemmend, aangezien men dat laatste kon doen, onderwijl rustig de noodwendige ondergang van het kapitalisme afwachtend. Maar het werd anders toen Bernstein in de loop van de jaren negentig steeds meer twijfels begon te koesteren aangaande de empirische juistheid van de voorspellingen die in het principiële gedeelte van het Erfurterprogramma vervat waren. In het Bernstein-archief kan men de korte notitie vinden waarop hij zijn weerlegging van de ineenstortingtheorie waarschijnlijk voor het eerst heeft verwoord: ‘De boeren zinken niet weg; de middenklasse verdwijnt niet, de crises worden niet groter; ellende en slavernij nemen niet toe. Er is sprake van toenemende onzekerheid, afhankelijkheid, maatschappelijke afstand, maatschappelijk karakter van de productie, een functionele overbodigheid van bezitters.’8

Het was, kortom, de discrepantie tussen de marxistische theorie en de werkelijkheid die hij waarnam, die Bernstein ertoe bracht een grondige revisie van dat klassieke marxisme te ondernemen. En hoewel hij zich tot het eind van zijn leven als marxist bleef beschouwen, een marxist die de waardevolle elementen van het marxisme had aangepast aan omstandigheden waarop ze oorspronkelijk niet waren toegesneden, werd hij over de hele linie als een verrader van de orthodoxie aangevallen. Hoe anders is het die andere grote revisionist van het klassieke marxisme vergaan, die op zijn manier het marxisme aanpaste aan zijn politieke praktijk, maar des te nadrukkelijker beweerde de ware marxist te zijn naarmate hij zich verder van de orthodoxie verwijderde! (Ik doel hier, zoals u al begrepen zult hebben, op Lenin.)9

In het revisionismedebat werd de empirische juistheid van Bernsteins

feitenmateriaal uitvoerig aangevallen. Met verve voerden zijn critici, Rosa Luxemburg en Karl Kautsky voorop, reeksen feiten, cijfers en statistieken aan waaruit moest blijken dat het kapitalisme op termijn wel degelijk ten dode opgeschreven was.

Toch was dit niet de kern van de oppositie tegen Bernstein die, hoe

men het ook wendt of keert, gelijk had en gelijk heeft gekregen. Die kern bestond er eerder uit dat het als ongehoord en ongepast werd beschouwd het orthodoxe kasteel aan te vallen, of zelfs maar de bastions ervan op hun weerstandsvermogen te beproeven. ‘...Uit het trotse, symmetrische, wonderschone van het systeem van Marx... heeft hij een puinhoop gemaakt, waarop scherven van allerlei systemen, gedachteschilfers van uiteenlopende grote en kleine denkers een gemeenschappelijk graf gevonden hebben,’ klaagde Rosa Luxemburg.

Wanneer het orthodoxe marxisme inderdaad geweest was wat het pretendeerde te zijn: een wetenschappelijke analyse van de kapitalistische samenleving, dan was de razernij van de critici van Bernstein even onbestaanbaar als onbegrijpelijk geweest. Wetenschap immers kent geen definitieve waarheden; kennis groeit, verandert als gevolg van het steeds weer opnieuw ter discussie stellen van ingewortelde waarheden, het steeds weer toetsen van theorieën aan de immer veranderende werkelijkheid.

Het klassieke marxisme pretendeerde echter niet alleen wetenschap, maar ook heilsleer te zijn, een heilsleer die juist doordat hij zich niet in het gewaad van de religie, maar in de laboratoriumjas van de wetenschap kleedde, emotionele zekerheid beloofde. Het was deze pretentie die Bernstein opblies. Het socialisme is voortaan geen noodzakelijke uitkomst meer van blinde maatschappelijke processen, maar een zaak van zedelijke beginselen, inzicht in de maatschappelijke verhoudingen, systematische hervormingsarbeid, en politieke en maatschappelijke machtsvorming.

In theorie was dit een heel ander beeld van de taak van een sociaaldemocratische partij dan dat van de orthodoxie, waarin het volgens Kautsky heette: ‘De

sociaaldemocratie is een revolutionaire partij, maar niet een partij die revolutie maakt. Wij weten dat onze doelen enkel door een revolutie bereikt kunnen worden, maar wij weten ook dat het net zomin in ons vermogen ligt om deze revolutie tot stand te brengen, als in dat van onze tegenstanders om haar tegen te houden.’10

Maar in de dagelijkse praktijk was het anders. Daar legde men zich toe op praktische hervormingsarbeid, onderwijl de officiële leer op zondag belijdend. Veel van zijn medestanders, veel ook van zijn latere critici, verweten Bernstein dan ook dat hij de beweging volstrekt onnodig innerlijk verdeeld had. ‘Mijn beste Ede,’ zei zijn vriend Ignaz

Auer hem, ‘wat jij verlangt, dat besluit men niet, dat zegt men niet, dat doet men gewoon.’ Maar wat Bernstein wilde was nu juist de officiële erkenning van het feit dat de beweging, alle retoriek ten spijt, een democratisch-socialistische

hervormingsbeweging was. Het verwijt dat Bernstein werd gemaakt kan men ook anders formuleren: dan luidt het dat hij te veel oog had voor de cognitieve,

wetenschappelijke aspecten van de socialistische theorie, maar te zeer negeerde dat die theorie ook een heel andere, emotionele, symbolische functie had.

Precies datzelfde verwijt wordt vaak aangevoerd tegen de poging van de toenmalige leider van de - ik moet nu zeggen: toenmalige - Labour Party, Hugh Gaitskell, om aan het einde van de jaren vijftig de orthodoxie van de Labour Party te reviseren. Na de derde achtereenvolgende verkiezingsnederlaag, in 1959, riep Gaitskell Labour op de beroemde ClauseIVuit de uit 1918 stammende statuten van de Labour Party zó te wijzigen, dat deze niet meer gelezen kon worden alsof het centrale oogmerk van de partij de volledige nationalisatie van het bedrijfsleven was.

Gaitskells poging tot revisionisme werd in en buiten Labour slecht ontvangen. Iedereen wist immers dat vrijwel niemand in de Labour Party dit onderdeel van de constitutie nog serieus nam, zo het al ooit serieus was genomen. Na 1945 had Labour op basis van haar verkiezingsprogramma uiteenlopende bedrijfstakken

genationaliseerd, en bij de opstelling van nieuwe programma's werd altijd grote aandacht besteed aan de lijst van alsnog te nationaliseren sectoren.11

Maar de voornaamste overwegingen om daartoe over te gaan waren steeds die van rationaliteit en efficiëntie. In de debatten tussen de verschillende vleugels van Labour was het altijd om een beetje meer of minder nationalisaties gegaan - nooit om de volledige, waar ClauseIV, als je goed leest, van spreekt. Ook in het Groot-Brittannië van 1960 had het revisionisme van Crosland, Strachey en Gaitskell12

het in theorie en praktijk gewonnen van de orthodoxie van de Webbs. Alleen in de retoriek van de

Labour-beweging speelde die nog de voornaamste rol.

Gaitskell verloor zijn strijd. De rechtervleugel en het centrum waren niet bij machte werkelijk belang aan deze poging tot revisionisme te hechten. De linkervleugel kreeg een schitterende gelegenheid om oude rekeningen met de partijleider te vereffenen. En de vakbonden, die in de praktijk Gaitskells revisionisme allang aanvaard hadden, waren niet bereid van de symboliek van ClauseIVafstand te doen.

Beide pogingen tot revisionisme, die van Bernstein en die van Gaitskell, vertonen zich zo aan tijdgenoot en nageslacht als merkwaardige vormen van donquichotterie. Beiden wilden een politieke theorie veranderen die in de praktijk geen werkelijke rol meer speelde, en beiden toonden daardoor geen oog te hebben voor de emotionele rol die die theorie voor de beweging had. Men kan hen er zelfs op aanzien dat hun poging tot revisie averechtse effecten heeft gehad, in zoverre deze er juist toe leidde dat de orthodoxie met meer vuur dan eerst werd verdedigd. Ook wie niet zover wil gaan, komt er gemakkelijk toe Gaitskell en Bernstein in het debat over hun beide revisionismen te zien als slachtoffers van hun meest in het oog springende karaktertrek: het verlangen naar intellectuele zuiverheid - een verlangen dat in de politiek even weinig gevraagd wordt als aangeboden.

Maar het is ook mogelijk het optreden van Bernstein en Gaitskell geheel anders in te schatten. Het zou ook ingegeven kunnen zijn door de gedachte dat de orthodoxie van hun dagen, juist omdat deze in de praktische politiek geen werkelijke leidraad was, juist omdat ze enkel retoriek en de symbolen van het vertrouwde bood, op de lange duur een formidabele barrière zou blijken te zijn voor het ontstaan en het accepteren van een sociale en politieke theorie die wél tegelijkertijd beginselen zou behelzen, programma's van daadwerkelijke politieke actie, en een stelsel van symbolen waarmee de partijaanhang zich ook emotioneel identificeerde.

In dat geval is hun tragiek niet dat ze het gevecht in de partij aangingen, maar dat ze het verloren. Zowel de ontwikkeling van deSPDvan 1900 tot 1933 als die van de Labour Party in de jaren zestig en zeventig geeft ruimschoots steun aan deze gedachte. In beide gevallen volgde men in de praktijk een theorieloos pragmatisme, onderwijl in de theorie vasthoudend aan orthodoxe leerstellingen die inderdaad de voornaamste beletselen waren om tot een werkelijke vernieuwing van het socialisme te komen.

De voornaamste tekortkoming die men Bernstein en Gaitskell dan kan aanrekenen is dat zij zich vergist hebben in de machtsverhoudingen binnen hun partij, en met name dat zij er te weinig oog voor hebben gehad dat het manipuleren met de orthodoxe ideologie niet alleen een mechanisme is om de eenheid van de partij ten opzichte van buitenstaanders te demonstreren, maar dat de manipulatie met ideologische termen ook dienst doet als middel voor groepen en individuen binnen de partij: om invloed uit te oefenen en macht te

ven.13

Dat verklaart, om een recent voorbeeld te noemen, bijvoorbeeld, meer dan de overigens vrijwel ontbrekende argumentatie bij deze term, hoe het mogelijk is dat twee bestuursleden van de Jonge Socialisten in januari 1981 in een landelijk

ochtendblad het standpunt van Den Uyl (en van het partijbestuur voeg ik er opnieuw voor alle duidelijkheid aan toe) inzake kernwapens als ‘reactionair’ meenden te moeten betitelen. Lijsttrekker Den Uyl heeft met vooruitziende blik althans ten dele het mechanisme dat hier tegen hem in het geweer werd gebracht al 25 jaar geleden kordaat onder woorden gebracht: ‘Een geheimzinnige wet wil dat de georganiseerde politieke jongerenbeweging meestal het sterkst is in het radicalisme van gisteren.’14

De geschiedenis van politieke bewegingen, de geschiedenis van politieke partijen, laat zich - ook - beschrijven als die van de strijd tussen ideeën, theorieën, ideologieën. Binnen die partijen hebben zij uiteenlopende functies en betekenissen. Zij definiëren de belangen en aspiraties van de partij, en vormen zo het belangrijkste mechanisme waarmee de partij zichzelf exclusief maakt, een scheiding tussen gevestigden en buitenstaanders tot stand brengt en reproduceert. Zij leveren de symbolen en mythen die de aanhang inspireren en geestdriftig voor het hoge ideaal houden, maar die ook binnen de partij aanspraken op macht en invloed moeten ondersteunen en

rechtvaardigen. Zij vormen tenslotte het kader, de beginselen, en veelal ook de voornaamste programmatische voorstellen waarmee de partij in de politieke praktijk te werk gaat. Wat ik met deze verhandeling over twee soorten revisionisme heb willen laten zien is hoezeer al deze verschillende functies van politieke ideologie in twee concrete historische omstandigheden in botsing met elkaar raakten. De moraal van deze exercitie is voorts dat het tragisch kan uitpakken als de retorische functie van politieke theorie, en haar instrumentele functie in de interne machtsstrijd, de overhand krijgen op haar functie als interpretatie van de maatschappelijke werkelijkheid en van leidraad hoe deze te veranderen.

Het is in dit verband verrassend te constateren dat in de geschiedenis van de sociaaldemocratie het er de schijn van heeft dat het de linkervleugels zijn geweest die het meest behoudend en het minst creatief op het terrein van de ideeënvorming waren, terwijl pogingen tot inhoudelijke vernieuwing meestal van rechts kwamen, of althans van hen die er geen prijs op stelden nadrukkelijk voor links in de partij door te gaan. Als dat waar is, voorspelt dat voor de PvdA niet veel