• No results found

De gemiddelden en standaardafwijkingen van het zelfconcept, de intrinsieke motivatie en de relatieve rekenprestatie zijn opgenomen in Tabel 1.

Tabel 1

Beschrijvende statistieken van de variabelen

N M SD min max

Zelfconcept 565 .72 .28 .00 1.00

Intrinsieke motivatie 567 .64 .27 .00 1.00

Relatieve rekenprestatie 613 .00 .97 - 3.03 2.50

Correlatiecoëfficiënten werden berekend om te onderzoeken hoe sterk de samenhang is tussen het zelfconcept, de intrinsieke motivatie en de relatieve rekenprestatie van

leerlingen. Voorafgaand aan de correlatieanalyse werd gecontroleerd of er aan de assumpties werd voldaan. Zo werd er met een histogram gekeken of de variabelen normaal verdeeld waren. Met behulp van een scatterplot werd beoordeeld of de verbanden tussen de

verschillende variabelen lineair waren. Hieruit bleek dat er aan de assumpties was voldaan.

Eerst is er gekeken naar de correlaties van alle leerlingen bij elkaar, zie Tabel 2. Deze correlaties zijn significant. De verbanden werden geïnterpreteerd volgens de richtlijnen van Rumsey (2014). Zo was er sprake van een redelijk sterk verband tussen het zelfconcept en de intrinsieke motivatie. Er was ook sprake van een redelijk sterk verband tussen het zelfconcept en de relatieve rekenprestatie. Als laatste werd er een zwak, positief verband gevonden tussen de relatieve rekenprestatie en de intrinsieke motivatie.

Tabel 2

Correlaties variabelen

Zelfconcept Intrinsieke motivatie

Intrinsieke motivatie .58***

Relatieve rekenprestatie .55*** .35***

Noot. ***p < .001.

Vervolgens werd er een onderscheid gemaakt per groep (leerjaar), zie Tabel 3. Ook deze correlaties waren allemaal significant. De correlaties in groep 7 waren het sterkst en de correlaties in groep 3 waren het zwakst, vergeleken met andere groepen. Daarnaast vond er een opvallende afname in correlaties van groep 7 naar groep 8 plaats.

Tabel 3

Correlaties per groep (leerjaar)

Groep 3 Groep 4 Groep 5 Groep 6 Groep 7 Groep 8 Zelfconcept en

Relatieve rekenprestatie .39** .46** .58** .63** .73** .62**

Zelfconcept en

Intrinsieke motivatie .37** .66** .66** .58** .70** .46**

Relatieve rekenprestatie

en Intrinsieke motivatie .23** .37** .34** .52** .52** .32**

Noot. **p < .01.

4.2 Initiële moderatieanalyse van het Big-Fish-Little-Pond-Effect

Uit de initiële moderatieanalyse blijkt dat er een significant positief effect van

rekenprestatie op zelfconcept was, b = .09, t = 17.02, p < .001. Hier bovenop is een significant negatief hoofdeffect van klassengemiddelde rekenprestatie op zelfconcept gevonden, b = -.11, t = -2.95, p = .003. Deze hoofdeffecten tonen aan dat er sprake is van een BFLPE over de verschillende leerjaren heen. Ook is er een significant negatief effect van leerjaar op zelfconcept gevonden, b = -.14, t = -3.16, p = .002. Daarnaast is een significant positief interactie-effect gevonden tussen klassengemiddelde rekenprestatie en leerjaar, b = .02, t = 2.83, p = .005. Dit betekent dat leerjaar het BFLPE modereert en dat het negatieve

hoofdeffect sterker wordt in hogere leerjaren. De verklaarde variantie in zelfconcept was significant, R2 = .39, F(3,561) = 118.15, p < .001. Dit betekent dat de variantie in zelfconcept voor 39% verklaard kon worden op grond van de onafhankelijke variabelen en de interactie daartussen.

4.3 Mediatieanalyse

De mediatieanalyse werd gedaan om te analyseren of zelfconcept de relatie tussen de relatieve rekenprestatie en de intrinsieke motivatie medieert. Uit de mediatieanalyse blijkt dat de verklaarde variantie in intrinsieke motivatie significant was, R2 = .35, F(4,554)= 75.52, p <

.001. Dit betekent dat de variantie in intrinsieke motivatie voor 35% verklaard kon worden op grond van de onafhankelijke variabelen.

Eerst werden de directe effecten getoetst. De relatieve rekenprestatie bleek geen significante directe voorspeller voor de intrinsieke motivatie van de deelnemers te zijn, b = .02, t = 1.77, p = .08. Daarnaast was het zelfconcept een significante voorspeller voor

intrinsieke motivatie, b = .67, t = 5.92, p < .001. In tegenstelling tot het leerjaar, want dat was geen significante voorspeller voor intrinsieke motivatie, b = .00, t = .28, p = .78.

Na het toetsen van de directe effecten, werd er getoetst voor de indirecte effecten. Zo werd er gekeken naar het indirecte mediatie-effect van zelfconcept op de relatie tussen relatieve rekenprestatie en intrinsieke motivatie. De uitkomsten van de indirecte mediatie-effecten zijn hieronder te zien, zie Tabel 4.

Tabel 4

Indirect mediatie-effect

CI

B (effect) SE LL UL

Groep 3 .06* .01 .04 .09

Groep 5 .08* .01 .06 .10

Groep 8 .09* .01 .06 .12

Noot. *p < .05.

In alle groepen is er een significant indirect mediatie-effect gevonden (p < .05). De onder- en bovengrenzen van de betrouwbaarheidsintervallen liggen namelijk allemaal boven de nul. Het effect was voor alle groepen ongeveer hetzelfde, maar het indirecte mediatie-effect leek wel toe te nemen naarmate het leerjaar ook toenam. Dit betekent dat de relatieve rekenprestatie het zelfconcept voorspelt en dat het zelfconcept vervolgens de intrinsieke motivatie voorspelt. De relatieve rekenprestatie is dus geen directe, maar wel een indirecte voorspeller van intrinsieke motivatie.

4.4 Moderatieanalyse

De moderatie analyse werd gebruikt om het effect van het leerjaar op de relatie tussen de relatieve rekenprestatie en het zelfconcept te bepalen. Uit de moderatieanalyse blijkt dat de verklaarde variantie in zelfconcept significant was, R2 = 0.36, F(3,555) = 103.47, p < .001.

Dit betekent dat de variantie in zelfconcept voor 36% verklaard kon worden op grond van de onafhankelijke variabelen en de interactie daartussen. De relatieve rekenprestatie was geen significante voorspeller voor het zelfconcept van de deelnemers, b = .04, t = 1.43, p = .15.

Daarentegen was het leerjaar wel een significante voorspeller voor het zelfconcept, b = -.03, t

= -5.86, p < .001.

Het interactie-effect tussen de relatieve rekenprestatie en het leerjaar was significant, b

= .02, t = 4.00, p < .001. Dit betekent dat er een positief moderatie-effect gevonden werd. Het leerjaar fungeerde dus als moderator bij de relatie tussen de relatieve rekenprestatie en het zelfconcept. Het interactie-effect voegde iets toe aan het model, R2-chng = .02, F(1,555)=

15.96, p < .001. Dit betekent dat de variantie in zelfconcept voor 2% verklaard kon worden op grond van de interactie tussen leerjaar en relatieve rekenprestatie. Het effect van relatieve rekenprestatie op zelfconcept nam toe naarmate het leerjaar toenam. Ook was het effect in ieder leerjaar significant, zie Tabel 5.

Tabel 5

Moderatie-effect leerjaar bij relatie relatieve rekenprestatie en zelfconcept CI

B (effect) SE t LL UL

Groep 3 .11*** .02 6.58 .07 .14

Groep 4 .13*** .01 10.29 .10 .15

Groep 5 .15*** .01 14.78 .13 .17

Groep 6 .17*** .01 16.63 .15 .19

Groep 7 .19*** .01 14.96 .16 .21

Groep 8 .21*** .02 12.73 .18 .24

Noot. ***p < .001.

Verder werd gekeken naar het effect van leerjaar op de relatie tussen zelfconcept en intrinsieke motivatie. Het effect van zelfconcept op intrinsieke motivatie nam af over de leerjaren heen, zie Tabel 6. Echter, deze afname is niet significant, b = -.03, t = -1.55, p = .12.

Dit interactie-effect voegde ook niets toe aan het model, R2-chng = .00, F(1,554)= 2.39, p = .12.

Dit betekent dat de variantie in intrinsieke motivatie niet verklaard kon worden op grond van de interactie tussen zelfconcept en het leerjaar. Het leerjaar fungeerde dus niet als moderator in de relatie tussen zelfconcept en intrinsieke motivatie.

Tabel 6

Moderatie-effect leerjaar bij relatie zelfconcept en intrinsieke motivatie

CI

B (effect) SE t LL UL

Groep 3 .58*** .06 9.05 .45 .71

Groep 4 .55*** .05 10.76 .45 .65

Groep 5 .52*** .04 12.25 .44 .61

Groep 6 .49*** .04 12.01 .41 .58

Groep 7 .47*** .05 9.83 .37 .56

Groep 8 .44*** .06 7.42 .32 .55

Noot. ***p < .001