• No results found

4. Opzet en uitvoering van het onderzoek

5.1 Resultaten dataverzameling

Aan de hand van de antwoorden op de vragen in de korte vragenlijst naar achtergrondkenmerken is duidelijk geworden dat de persoonlijke, sociale, economische en culturele achtergronden (leeftijd, geslacht, land van herkomst ouders, vooropleiding en het beroep en de opleiding van ouders) van de studenten een afspiegeling vormen van de gehele populatie studenten aan de tweedegraadslerarenopleiding bij de Hogeschool van Amsterdam en Hogeschool Inholland.

Tabel 1 Frequenties en percentages van de labels op de fragmenten

Meetmoment 1 N= 530 Meetmoment 2 N= 202 F % F % kernlabels labels motivatie intrinsiek 32 6 22 10,9 extrinsiek 18 3,4 7 3,5 altruistisch 25 4,7 6 3 competenties competenties 18 3,4 6 3 interpersoonlijk 32 6 10 5 pedagogisch 38 7,2 20 9,9 vakinhoudelijk 38 7,2 34 16,8 didactisch 28 5,3 10 5 organisatorisch 30 5,7 5 2,5 samenwerken team 24 4,5 6 3 samenwerken omgeving 2 0,3 1 0,5 reflectie 95 17,9 30 14,9 ontwikkeling 57 10,8 35 17,3 zelfconcept zelfeffectiviteit 68 12,8 39 19,3 zelfbeeld 51 9,6 12 5,9 zelfkennis 108 20,4 41 20,3 beroep/keuze binding 157 29,6 55 27,2 autonomie 23 4,3 16 7,9 beroepsbeeld 92 17,4 43 21,3 inbedding 45 8,5 3 1,5 studieadvies 10 1,9 16 7,9

Interviews

Aan de hand van tabel 1 zijn de resultaten, voortkomende uit de interviews en het logboek, te zien. In de tabel wordt onderscheid gemaakt tussen meetmoment 1 (de groepsinterviews en de individuele interviews eerste meting) en meetmoment 2 (de individuele interviews tweede meting). In deze tabel zijn de frequenties (F) en percentages (%) te lezen. De frequentie staat voor het aantal fragmenten dat een label heeft toegewezen gekregen, daarnaast staat het percentage ((N/F)x100) genoemd.

Dit levert de volgende grafiek op:

Grafiek 1 Percentage fragmenten per label

Binding wordt bij beide metingen het meest toegekend aan de fragmenten, dit label

vertegenwoordigt de binding die studenten ervaren met de opleiding en medestudenten. Ook valt te zien dat er in de top 5 bij beide metingen veel dezelfde labels staan. Grote verschillen tussen de twee

0,0 5,0 10,0 15,0 20,0 25,0 30,0 35,0 inbedding zelfbeeld organisatorisch reflectie binding altruistisch samenwerkenteam interpersoonlijk competenties didactisch zelfkennis extrinsiek samenwerkenomgeving pedagogisch autonomie beroepsbeeld intrinsiek studieadvies ontwikkeling zelfeffectiviteit vakinhoudelijk

Percentage fragmenten

Reeks1 Reeks2

metingen zijn ook waar te nemen. Zo heeft het label inbedding bij de tweede meting (1.5%) een lager percentage ten op zichten van de eerste meting (8.5). Door de studenten wordt aangegeven dat zij in het eerste jaar van de studie behoefte hebben aan bevestiging van de omgeving rondom hun keuze voor de opleiding. In het tweede jaar van de studie is deze bevestiging van de omgeving minder relevant doordat de student zelf meer vertrouwen heeft in de keuze en hierin wel dan niet bevestigd is tijdens de opleiding. Ook het label studieadvies heeft een groot verschil in percentage. Dit verschil is te verklaren door het feit dat aan het einde van het eerste studiejaar een gesprek plaats vindt tussen een vertegenwoordiger van de opleiding en de student, het BSA-gesprek. Dit gesprek heeft tussen de eerste en tweede meting plaatsgevonden. Het label organisatorisch zakt qua percentage ten op zichten van de eerste meting. Studenten geven aan dat zij ervaren dat in het eerste studiejaar een groot beroep wordt gedaan op hun organisatorische competentie. Het meer zelfstandig studeren dan in het voortgezet onderwijs en het plannen van stage- en studieactiviteiten naast het leven als student, vraagt om een gewenningsperiode. In het tweede jaar van de studie geven studenten aan hier meer een weg in te hebben gevonden. Autonomie speelt echter een grotere rol in het tweede studiejaar. Studenten zeggen autonomie meer te ervaren. Met name tijdens de stage ervaren zij een grotere zelfstandigheid en verantwoordelijkheid. Tijdens de eerste meting werd er door de studenten, vaker dan tijdens de tweede meting, over het zelfbeeld gesproken. Voornamelijk kwam het zelfbeeld in relatie tot het beroepsbeeld aan bod. Doordat het beroepsbeeld naar mate de studie vordert een vaak meer reëel karakter krijgt, maakt de student en/of de opleiding aan de hand van dit beroepsbeeld en het zelfbeeld een afweging over het passend zijn van de gemaakte studiekeuze. Het label vakinhoudelijk heeft bij de tweede meting een hoger percentage verworven dan tijdens de eerste meting. De vakinhoudelijke competentie wordt tijdens het tweede studiejaar door de studenten als belangrijker gezien dan in het eerste jaar.

Naast deze verschillen zijn twee opvallende labels te noemen, namelijk binding en samenwerken

omgeving. Samenwerken omgeving is het label voor de competentie samenwerken met de omgeving,

die tijdens de opleiding pas in het derde studiejaar echt aan de orde komt. Wel zijn er enkele studenten die op deze competentie in hun stage worden uitgedaagd, bijvoorbeeld bij het doen van of aanwezig zijn bij oudergesprekken of tijdens een mbo stage waarbij leerlingen van de student stage lopen.

Tijdens het analyseproces van de fragmenten zijn ook labels toegekend met een negatieve pool. In totaal zijn dit 64 van de 1345 toegekende labels, oftewel 4.5%. In de analyse van de fragmenten uit de eerste meting vormen deze labels 4.1% van de labels en uit de tweede meting 5.5% van de labels. In tabel 2 is de frequentievolgorde van deze labels weergegeven. De labels die genoemd staan in deze tabel zijn de enige labels die in dit onderzoek een negatieve pool kennen.

Ook in deze tabel wordt de koppositie ingenomen door binding. Deze positie wordt voornamelijk verklaard door context variabelen: situatie hogeschool Inholland en uitval (zie later in deze paragraaf).

Verschillende labels komen enkel bij één meting voor. Zo is het label beroepsbeeld alleen aanwezig als label bij de eerste meting. Dit label is toegekend wanneer studenten aangaven een irreëel beroepsbeeld te hebben bij aanvang van de studie. Ook het label inbedding is enkel bij de eerste meting toegekend. Dit label is toegekend wanneer studenten zich niet gesteund voelden door hun omgeving bij de door hun gemaakte studiekeuze. Het label zelfkennis beperkt zich ook tot de eerste meting. Dit label is toegekend wanneer studenten aangaven dat hun kwaliteiten niet aanleiding gaven om de keuze te maken voor de lerarenopleiding.

De labels autonomie, vakinhoudelijk en extrinsiek komen met een negatieve pool alleen voor bij de tweede meting. Autonomie is toegekend als er sprake was van het negatief ervaren van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid, vakinhoudelijk is toegekend aan een fragment wanneer de vakrichting niet beviel en extrinsiek is toegekend als een extrinsieke motivatie door een student sterk werd afgekeurd.

Tabel 2 Frequentievolgorde labels negatief

Wanneer naar de resultaten wordt gekeken met als uitgangspunt de frequentie van de kernlabels zorgt dit voor de volgende tabel:

Tabel 3 Frequentievolgorde kernlabels

Te zien valt dat er geen verschil is tussen de twee metingen. Het kernlabel competentie is het vaakst van toepassing op de antwoordengenoemd, gevolgd door beroep/keuze, zelfconcept en als minste

Meetmoment 1 Meetmoment 2