• No results found

Als de resultaten van de analyse van 1898 artikelen op 240 voorpagina’s van 4 kranten in 5 verschillende jaren op een rij worden gezet, is een ding in ieder geval duidelijk. Het aandeel contextuele journalistiek in de vier grote Nederlandse dagbladen is in de afgelopen 65 jaar significant gegroeid. In 1955 was gemiddeld 3 procent van de berichten op de voorpagina’s contextueel, in 2014 gold dit voor 34 procent van de artikelen. Dit is in lijn met wat Fink en Schudson in de Verenigde Staten hebben gevonden, waar in 1955 8 procent van de artikelen contextueel was en in 2003 45 procent.

In totaal scoren 88 van de 1898 gecodeerde artikelen boven de 0,5. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat hoe ouder de voorpagina is, hoe meer berichten erop staan. In 1955 bevatte de voorpagina’s uit deze dataset gemiddeld 14,6 artikelen, in 1985 was dat al

afgenomen naar 7,9 artikelen en in 2014 waren dat er gemiddeld 2,9. Daarnaast valt op dat het aantal artikelen dat 0,0 punten scoort en daarmee dus op alle variabelen als niet-contextueel kan worden aangemerkt, sowieso laag is maar ook behoorlijk snel daalt. In 1955 zijn er 24 artikelen met een score van 0,0 (10 in de Volkskrant, 8 in De Telegraaf, 4 in het AD en 2 in het NRC), in 1970 zijn het er nog 19. In 1985 zijn het het er 5, (2 in het NRC, 3 in De Telegraaf), in 2000 en 2014 geen enkele meer.

3.1. Contextuele journalistiek door de jaren heen

Gekeken naar het percentage contextuele artikelen – dat hoger dan 0,5 scoort in de codering, wat betekent dat meer dan de helft van de variabelen als contextueel zijn aangemerkt – valt een aantal dingen op. Ten eerste de enorme stijging in 2014 ten opzichte van de jaren daarvoor, zoals te zien in Figuur 1.

Ten tweede is op de uitsnede in datzelfde figuur goed te zien dat in 1970 het percentage contextuele artikelen in drie van de vier kranten daalde. Het jaar daarna klom de Volkskrant ineens weer op van 1 naar 5 procent, maar het AD en De Telegraaf bleven nog een jaar steken op 0 procent. Het NRC bleef intussen na de stijging van 3 naar 4 procent in 1970 stabiel op 4 procent tot in 2000. In 1970 is dus een algehele dip in de contextuele artikelen te zien, die voor de populaire dagbladen nog aanhield tot in 1985. Een verklaring voor die dip in 1970 zou kunnen zijn dat de Nederlandse dagbladen in 1955 nog volop verzuild waren. In 1970 was de ontzuiling goeddeels een feit en had de journalistiek net een flinke professionaliseringsslag achter de rug. De dagbladen hadden een professioneel kader gevonden waarin ze werkten en voelden zich veel minder verantwoordelijk om hun lezers van morele oordelen en geestelijke leiding te voorzien. Ze probeerden het nieuws weer te geven vanuit een neutraal perspectief en niet vanuit hun eigen zuil. In die tijd waren kranten wel bezig met manieren om de lezers van duiding te voorzien, maar was er een strikt onderscheid tussen het dagblad, dat de lezer door het leven leidde, en het nieuwsorgaan dat hem de feiten bracht (zie 1.2.2.1.).

Statistisch gezien blijkt dat zowel het verschijningsjaar van de voorpagina als de krant waar die pagina uitkomt van invloed zijn op hoe contextueel de artikelen op die pagina zijn. Dat is gemeten middels een herhaalde metingen variantieanalyse (repeated measures ANOVA). Omdat de Mauchly’s toets voor sfericiteit significant is (p < .05), is er gecorrigeerd voor het ontbreken van sfericiteit met de Greenhouse Geisser-correctie. Er is een significant hoofdeffect gevonden van zowel tijd, F (2.7, 122) = 93.197, p < .05, partial eta squared = .679, als krantentitel, F (3, 44) = 56.330, p < .05, partial eta squared = .793. Over de periode 1955 tot 2014 is de contextualiteit van de artikelen op de voorpagina’s van de vier kranten dus significant toegenomen. In Figuur 2 zijn de gemiddelde scores per krant per jaar te zien. Daarnaast is een significant interactie-effect

gevonden tussen jaren en krantentitel, F (8.3,122) = 6.428, p < .05, partial eta squared = .306. De relevantie van zowel de hoofdeffecten als het interactie-effect is hoog, omdat er in beide gevallen sprake is van een groot effect (> .26).

Figuur 2. Resultaten gemiddelde score per krant per jaar

3.2. De kwaliteitskrant versus de populaire krant

Wat opvalt bij het bekijken van de resultaten is dat er een duidelijke tweedeling zichtbaar is tussen de populaire kranten enerzijds en de kwaliteitskranten anderzijds. Die scheiding is vooral zichtbaar in 1985 en daarna in 2014. Zoals in Figuur 3 te zien is, hebben de kwaliteitskranten altijd meer contextuele artikelen geplaatst dan de populaire kranten, een verschil dat steeds groter lijkt te worden. Voor de kwaliteitskranten geldt dat in 1955 4 procent van de artikelen contextueel was, tegen 58 procent in 2014. Voor de populaire kranten waren die percentages respectievelijk 2 en 10. In 1985 blijven populaire dagbladen steken op nul procent contextuele artikelen. Het NRC blijft stabiel met 4 procent, hetzelfde aantal als in 1970, terwijl de Volkskrant stijgt van 1 naar 5 procent contextuele artikelen. Daardoor groeit het totale aandeel en wordt het verschil tussen populair en kwaliteit in 1985 weer groter. Ook in 2014 gaat het percentage contextuele artikelen ineens de lucht in, zoals te zien is in Figuur 1 en Figuur 3. In dat jaar scoren in totaal 38 van de 138 artikelen boven 0,5. Ook hier blijft verschil zichtbaar tussen de kwaliteits- kranten enerzijds en de populaire kranten anderzijds. Zo scoort in 2014 van alle 54 artikelen uit De Telegraaf maar één stuk boven 0,5. Van de 30 NRC-artikelen komen er 21 boven 0,5 uit.

Figuur 3. Percentage contextuele artikelen totaal en per soort krant inclusief uitsnede

Voordat we gaan kijken naar verklaringen voor deze opvallende stijgingen en de verschillen tussen de populaire en de kwaliteitskranten, is het nuttig om eerst vast te stellen hoe groot de verschillen tussen de kranten statistisch gezien eigenlijk zijn. Daarvoor is een meervoudige vergelijking

uitgevoerd met een Bonferroni-correctie. Daarin is te zien dat de populaire kranten samen opgaan, onderling is geen significant verschil. Hetzelfde geldt voor hun tegenhangers, de kwaliteitskranten. Maar tussen de populaire en kwaliteitskranten is wel een significant verschil, zoals te zien in Tabel 1. AD TG VK NRC AD - .245 .000 .000 TG .245 - .000 .000 VK .000 .000 - 1.000 NRC .000 .000 1.000

-Tabel 1.

P-waarden van verschil in score tussen kranten, in lichtrood de significante scores (α = 0.05)

Omdat er een significant interactie-effect is, is er een vervolganalyse gedaan met een oneway ANOVA om per jaar de verschillen tussen de kranten te kunnen bekijken. Een voorwaarde voor die test is dat er sprake is van homogeniteit van variantie, gemeten met Levene’s toets. De data van 1955, 1970, 1985 en 2000 voldoen aan die voorwaarde, maar in 2014 is de Levene’s toets wel

significant en is de voorwaarde van homogeniteit van variantie geschonden. Omdat de uitkomst toch interessant kan zijn en de significantie in lijn is met de grote stijging van de scores in dat jaar (zie Figuur 1 en Figuur 2), is de test alsnog uitgevoerd voor 2014.

Voor alle jaren is een significant verschil tussen de kranten gevonden. Om te kijken waar de verschillen tussen kranten zitten, is een meervoudige vergelijking met Bonferroni-correctie

uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn samengevat in tabel 2.

AD TG VK NRC 1955 AD - 1.000 .254 .010 TG 1.000 - .813 .049 VK .254 .813 - 1.000 NRC .010 .049 1.000 -1970 AD - 1.000 .003 .004 TG 1.000 - .022 .030 VK .003 .022 - 1.000 NRC .004 .030 1.000 -1985 AD - 1.000 .000 .153 TG 1.000 - .000 .018 VK .000 .000 - .090 NRC .153 .018 .090 -2000 AD - 1.000 .017 .215 TG 1.000 - .000 .009 VK .017 .000 - 1.000 NRC .215 .009 1.000 -2014 AD - .189 .004 .000 TG .189 - .000 .000 VK .004 .000 - 1.000 NRC .000 .000 1.000

-Tabel 2. P-waarden van verschillen in score tussen krantentitels per jaar, in lichtrood de significante scores (α = 0.05)

In 1955 is het NRC Handelsblad de enige krant die zich wat betreft de gemiddelde score van haar artikelen significant onderscheidt van de andere kranten. In 1970 is de tweedeling tussen de kwaliteitskranten enerzijds en de populaire kranten anderzijds zichtbaar. Zowel in 1985 als in 2000 is het verschil tussen de gemiddelde score van de artikelen van de Volkskrant en de populaire kranten significant terwijl de score van het NRC alleen significant verschilt van De Telegraaf. In 2014 is de tweedeling tussen kwaliteits- en populaire kranten weer zichtbaar.

Qua percentage contextuele artikelen is er in 1985 een duidelijk gat te zien tussen de populaire dagbladen enerzijds (beiden 0 procent) en de kwaliteitskranten anderzijds (4 en 5 procent). Ook wat betreft gemiddelde score lopen de twee groepen uit elkaar. Statistisch gezien verschilt het NRC wat betreft gemiddelde score alleen significant van De Telegraaf. Een voorbeeld bij deze verschillen is de berichtgeving van de verschillende dagbladen over het feit dat de Engelse clubs van de Engelse voetbalbond niet mee mochten doen aan de Europese competitie nadat Liverpool-fans in België rellen hadden veroorzaakt waarbij 38 doden vielen.

De Telegraaf meldt naast die beslissing van de voetbalbond dat de Britse premier Thatcher blij is met de beslissing van de Engelse voetbalbond. Het AD maakt ook nog melding van een herdenkingsdienst voor de slachtoffers en maakt een extra slag door te wijzen op het feit dat als de UEFA hetzelfde besluit neemt als de Engelse voetbalbond, de KNVB waarschijnlijk ook een Engelse club zal uitsluiten van deelname aan het Rotterdam-AD-toernooi.

De kwaliteitskranten melden grofweg dezelfde feiten, maar voegen daar extra informatie aan toe. Beide kranten melden dat de andere Engelse clubs helemaal niet zo te spreken zijn over deze beslissing. Ze hebben het gevoel te worden gestraft voor andermans fouten. Daarnaast schrijft de Volkskrant dat over anderhalve week de Europese sportministers een overleg hebben over hoe ze voetbalvandalisme gaan aanpakken. In het NRC wordt de vraag opgeworpen of de rellen een gevolg zijn van de werkloosheid in Engeland en hoe het Engelse voetbal orde op zaken kan stellen wat betreft het geweldsprobleem, gezien de grote zakelijke belangen.

Dit verschil in verslaggeving kan te maken hebben met wat in paragraaf 1.2.1.2. is

besproken; dat kranten zich wel hadden losgeweekt van hun eigen zuil, maar daardoor dikwijls in een identiteitscrisis belandden. Het risico is namelijk dat een krant zonder duidelijke identiteit haar lezers verliest omdat ze niet goed weet wie ze aan moet spreken. Kwaliteitskranten houden zich in het algemeen bezig met publieke verantwoordelijkheid en het informeren van betrokken burgers; populaire kranten vooral met het bereiken van een zo groot mogelijk publiek (zie 1.3.1.). Gezien dat verschil is het een logische verklaring dat De Telegraaf en het AD in 1985 geen contextuele

artikelen in hun kolommen opnamen omdat zij zoveel mogelijk mensen wilden aanspreken met hun stukken, zeker in een tijd dat de journalistiek de objectiviteitsnorm omarmd had als

dat in de weg staan omdat een groot deel van het publiek afhaakt als ze zich niet kunnen vinden in de lijn van de krant. Aangezien kwaliteitskranten NRC en de Volkskrant zich meer richten op het informeren van betrokken burgers, zou men inderdaad kunnen verwachten dat zij in hun verslaggeving meer duiding geven en daardoor hoger scoren.

3.2.1. Scherpere keuzes op een kleiner formaat

De grote stijging van het aantal contextuele artikelen in 2014 kan voor een deel verklaard worden door de overstap van broadsheet naar het half zo kleine tabloidformaat. Het AD maakte de overstap al in 2005, de Volkskrant volgde in 2010, NRC in 2011. De Telegraaf ging als laatste om, eind 2014. Deze overstap had grote gevolgen voor hoe de voorpagina’s van kranten eruitzien. In 2013 vertellen hoofdredacteuren Willem Schoonen (Trouw) en Peter Vandermeersch (NRC) in een interview in het Reformatorisch Dagblad over de overgang naar tabloid en de scherpere keuzes die daarbij horen. ‘Op het grote broadsheetformaat passen veel artikelen. (...) Bij tabloid heb je die ruimte niet’, zegt Schoonen daarover. VanderMeersch: ‘Dat speelt nog het sterkst op de voorpagina van een tabloidkrant. Daar kunnen slechts een paar onderwerpen op. Als redactie moet je dan nog sterker afwegen wat je het belangrijkst vindt’ (2013).

De tabloid-voorpagina’s tellen in de meeste gevallen één artikel. Soms met een kortje erbij, soms zijn het er twee. Er wordt dus vol ingezet op één onderwerp dat zo relevant of kenmerkend is voor de krant en haar lezers, dat dat het dragende verhaal van de voorpagina wordt. Daarnaast kan, in wat op de redactie ‘het balkon’ wordt genoemd, wel aandacht worden gevraagd voor andere belangrijke stukken die binnen in de krant te vinden zijn. De voorpagina moet dus

onderscheidend zijn, omdat de krant daar niet meer al het belangrijke nieuws kan brengen. Sinds de komst van het internet, dat in 2014 nog veel meer een deel van het dagelijks leven was geworden dan in 2000, moeten kranten het wat betreft het snelle nieuws afleggen tegen

nieuwssites. Wat een dagblad onderscheidt van een website is juist de aandacht voor achtergrond en context (zie 1.1.). Het is dus niet verwonderlijk dat het aandeel van contextuele artikelen op de voorpagina’s vooral in 2014 een enorme stijging laat zien.

De Telegraaf stapte pas in december 2014 over naar tabloidformaat. Dat betekent dat in dit onderzoek slechts één tabloid-voorpagina zit. Dit kan een verklaring zijn voor het feit dat De Telegraaf lager scoort op variabelen als lengte en context. In dit onderzoek zijn ook artikelen uit de nieuwskrant meegenomen die prominent worden aangekondigd op de voorpagina. Voor

tabloidkranten is dat dé manier om de rest van hun onderscheidende stukken aan te prijzen. Of, zoals Peter Vandermeersch het verwoordt: ‘De kunst is vervolgens om de lezer mee te nemen en duidelijk te maken dat al die andere thema’s die de voorpagina wegens ruimtegebrek niet hebben

gehaald, elders in de krant staan’ (RD, 2013). Daar is vaak meer ruimte, en dus zijn de stukken waar op de voorpagina naar verwezen wordt (en de redactie de moeite waard vindt), vaak langer. Dat bij De Telegraaf vooral voorpagina’s zonder verwijzingen zijn geanalyseerd, kan verklaren waarom de krant lager scoorde op de variabelen ‘Lengte’ en ‘Context’, die vaak hand in hand gaan (zie 1.1.1.2. en 3.3.3).

3.3. Een veranderende voorpagina

Tot nu toe zijn de resultaten vooral besproken in termen van meer of minder contextuele artikelen of een hogere of lagere score. Maar om te bepalen wat het verschil is tussen de voorpagina’s van 1955 en 2014 in termen van contextualiteit, om iets te kunnen zeggen over concrete

veranderingen in de berichtgeving, moeten we kijken naar de verschillende variabelen.

Om even twee uitersten naast elkaar te zetten, eerst een voorbeeld van een artikel dat op alle variabelen als niet-contextueel kan worden aangemerkt. In 1955 heeft de Volkskrant daar tien stuks van. Zoals het bericht ‘Trein greep meisje op onbewaakte’ van 2 maart 1955: ‘De 18-jarige mejuffrouw N. Langedijk uit Winterswijk is vanavond op de onbewaakte overweg aan de

Morgenzonweg door een DE-trein gegrepen en gedood.’ Het is kort, zonder label, gaat over een bij naam genoemd individu, geen referenties aan groepen, ambtenaren of officiële instanties, een concrete geografische locatie, geen referenties aan een verder verleden of toekomst, geen aanleiding of context, geen commentaar of speculatie.

Het is niet zo dat alle berichten uit 1955 er zo uitzien. Sterker nog, slechts 24 van de 701 artikelen uit dat jaar scoorden nul punten. Als we kijken naar de eerste twee geanalyseerde jaren, valt op dat er twee categorieën variabelen zijn: de w’s (Wie-A, Wie-B, Wie-C, Waar en Wanneer) en de rest (Lengte, Label, Hoe/Waarom-A, Hoe/Waarom-B, Speculatie, Commentaar en Infographics). Vergeleken met 2014 stijgen – met uitzondering van variabele Wie-A – alle scores, maar de scores van de w’s beginnen al vrij hoog. Waar de overige variabelen zowel in 1955 als in 1970 allemaal onder de 0,145 scoorden, zitten de w’s tussen de 0,524 en 0,682. De w’s zijn gebaseerd op onderzoek van Barnhurst en Mutz (1997), die suggereren dat een andere invulling van de w-vragen wijst op contextuele journalistiek. Die nieuwe invulling van de w’s had al redelijk voet aan de grond in de Nederlandse journalistiek op het moment dat slechts een heel klein deel van de totale artikelen als contextueel kan worden aangemerkt. Dat is een aanwijzing dat deze variabelen minder tekenend zijn voor de Nederlandse contextuele journalistiek. De verandering zal vooral zichtbaar worden in variabelen die eerder nauwelijks aanwezig waren en nu veel meer.

3.3.1. Wanneer

Van alle variabelen waarvan de score na 65 jaar gestegen is, geldt dat het meest voor variabele G, Wanneer, die met 36 procent steeg. Die wordt gescoord wanneer een artikel refereert aan een tijdstip dat verder weg ligt dan gisteren, vandaag of morgen. Zoals ook te zien in Figuur 4, was de score van die variabele altijd al hoog, maar vooral bij de kwaliteitskranten is te zien dat in 2014 bijna alle artikelen positief scoren.

Figuur 4. Gemiddelde score variabele G (Wanneer) per krant per jaar

Die stijging veronderstelt volgens Barnhurst en Mutz (1997) een bredere kijk op het nieuws, een wezenlijk onderdeel van de beweging richting contextuele journalistiek. Zij vonden die toename in hun onderzoek alleen voor referenties naar het verleden. Andere wetenschappers (Salgado & Strömbäck, 2012 en Benson & Hallin, 2007) stelden dat ook speculaties over de toekomst contextuele journalistiek impliceren. In de Nederlandse kranten is een kleine toename van

speculaties zichtbaar: van 2 procent in 1955, scores onder de 1 procent in de volgende jaren en een sprongetje naar bijna 11 procent in 2014. In dit onderzoek is speculatie omschreven als een

uitspraak die de journalist voor eigen rekening neemt. Het kan dus zijn dat er wordt gerefereerd aan de toekomst, maar dit niet als speculatie telt. Een duidelijk voorbeeld van wat wel als speculatie wordt gescoord, is de analyse van de Volkskrant met de kop ‘Het politieke front is beperkt houdbaar’ van 2 oktober 2014. Daarin komt de volgende passage voor:

Na vanavond kan het snel gaan in Irak. De Britten begonnen dinsdag met bombarderen, minder dan honderd uur nadat het Lagerhuis had ingestemd. Als de Nederlandse piloten dat schema volgen, kan het in het weekeinde al zover zijn en wordt Nederland door IS officieel bijgeschreven

in het ‘leger van de kruisvaarders’. SP-leider Roemer zal dan misschien nog iets afkeurends mompelen, maar verder sluiten zich in Den Haag de rijen: daar gaan we, we kunnen niets anders. De Volkskrant, 2014

De journalist gebruikt hier de situatie in een ander land als mogelijk scenario voor hoe het in Nederland misschien zal gaan. Ook de uitspraak over de SP-leider is duidelijk speculatie, de schrijver neemt al deze toekomstvoorspellingen voor eigen rekening.

Een goed voorbeeld van een manier waarop het refereren aan het verleden of de toekomst de lezer duiding kan geven, is het bericht ‘Draaikolk van religieus geweld’ op de

voorpainga van het NRC van 6 januari 2014. Het is een bericht over dat in het Midden-Oosten een steeds hevigere strijd woedt tussen de twee grote islamitische stromingen met op de achtergrond een machtsstrijd tussen Iran en Saoedi-Arabië. De terreurgroep Al-Qaeda profiteert van al dat geweld. Om dat uit te leggen, zet de verslaggever een heel aantal gebeurtenissen van de afgelopen tijd op een rij. Door te refereren aan verschillende uitbarstingen van geweld en conflicten, schetst de journalist een beeld van de acties en reacties van verschillende groepen. Daarmee wordt de dynamiek in de regio blootgelegd en snapt de lezer beter wat er aan de hand is en waarom andere landen juist wel of niet willen ingrijpen.

3.3.2. Context

Het ligt voor de hand dat de stijging van de variabele Wanneer samenhangt met de op een na meest gestegen variabele, I. Dat is de variabele die gescoord wordt wanneer het artikel antwoord geeft op de hoe/waarom-vraag door het nieuwsfeit in een bredere context te plaatsen. Deze variabele scoorde in 2014 34 procent hoger dan in 1955. In Figuur 5 is te zien dat vooral de kwaliteitskranten de feiten waarover zij berichten steeds vaker in een bredere context zijn gaan

In document Contextuele journalistiek in Nederland (pagina 48-64)

GERELATEERDE DOCUMENTEN