• No results found

2.1. Onderzoeksvraag

Nu we hebben vastgesteld wat contextuele journalistiek precies inhoudt en hoe de ontwikkeling in het journalistieke landschap van Nederland eruitziet, kunnen we overgaan tot het formuleren van de onderzoeksvraag:

In hoeverre is er in de Nederlandse dagbladjournalistiek tussen 1950 en 2014 een groei te zien in het aandeel van contextuele journalistiek?

Om deze vraag te beantwoorden, zullen in dit onderzoek voorpagina’s van vier landelijke kranten uit de genoemde periode worden geanalyseerd. Deze vier kranten vertegenwoordigen zowel de grootste kwaliteitskranten als de grootste populaire dagbladen op de Nederlandse markt. Zij vormen daarom een goede afspiegeling van de dagbladjournalistiek in Nederland. Ook is het interessant om te zien of er verschillen zijn tussen populaire en kwaliteitskranten wat betreft het aandeel van contextuele journalistiek. Fink en Schudson hebben in hun onderzoek drie

gelijksoortige kranten onderzocht, en dus kan het verschil in identiteit van de Nederlandse kranten wellicht een extra dimensie geven aan de kennis over contextuele journalistiek.

2.2. Inhoudsanalyse

2.2.1. Corpus

De basis voor dit onderzoek wordt gevormd door 240 voorpagina’s van Nederlands vier grootste dagbladen. Het gaat hier om de kwaliteitskranten het NRC Handelsblad (dat in 1970 ontstond uit een fusie tussen het Algemeen Handelsblad en de Nieuw Rotterdamsche Courant – in de

onderzochte periode vóór de fusie zullen de voorpagina’s van het Algemeen Handelsblad geanalyseerd worden, aangezien deze krant meer dan de NRC een landelijk karakter had) en de Volkskrant en de populaire kranten het Algemeen Dagblad en De Telegraaf. De verschillen tussen populaire en kwaliteitskranten en de journalistieke ontwikkeling van de geselecteerde kranten staat beschreven in paragraaf 1.3.

Uit de periode 1950-2014 zijn vijf jaren geselecteerd met een tussenpose van vijftien jaar. Uit deze jaren, te weten 1955, 1970, 1985, 2000 en 2014, is een representatieve selectie gemaakt van de voorpagina’s door twee geconstrueerde weken te nemen. Dit houdt in dat de voorpagina’s

zijn gebruikt van de eerste maandag van januari, de eerste dinsdag van februari, de eerste

woensdag van maart etc. In een enkel geval ontbrak de geselecteerde voorpagina in het archief. In deze gevallen is de voorpagina van een week later genomen. Het gebruik van geconstrueerde weken is in de wetenschap algemeen aanvaard als zijnde een goede representatie van een krant in dat jaar (Pleijter, Renckstorf & Wester, 2006, p. 51). In totaal zijn er dus 240 voorpagina’s (60 per krant, 12 per krant per jaar) die geanalyseerd gaan worden. Een lijst met de exacte data is

opgenomen in bijlage 1.

2.2.2. Codering

In The rise of contextual journalism beschrijven Fink en Schudson de toename van contextuele journalistiek door de onderzochte artikelen in te delen in vijf categorieën (2014, pp. 9-12). Hoewel Fink en Schudson voor iedere categorie (conventionele, contextuele, onderzoeks- en

geëngageerde journalistiek en overig) een aantal kenmerken noemen, zal het materiaal in dit onderzoek gecodeerd worden aan de hand van een set aanvullende kenmerken van contextuele journalistiek die naar voren zijn gekomen in het theoretisch kader. Een artikel wordt als contextueel of niet-contextueel aangemerkt. Dit omdat de door Fink en Schudson beschreven categorieën elkaar niet altijd volledig uitsluiten en omdat de aanvullende kenmerken een preciezer beeld kunnen schetsen van hoe de ontwikkeling eruitziet. Ook komen een aantal componenten uit de eerder geformuleerde definitie niet goed naar voren wanneer de artikelen in de vijf categorieën van Fink en Schudson ingedeeld zouden worden.

De codering die in dit onderzoek wordt gebruikt, is tot stand gekomen na veel uitproberen. Eerdere versies bleken in de praktijk niet altijd goed te hanteren. De moeilijkheden die zich

voordeden en de oplossingen die daarvoor zijn gevonden, worden beschreven in paragraaf 2.2.3.1. De uiteindelijke codering – tot stand gekomen tijdens het maken van de proefcodering – rust op de twee belangrijkste categorieën: conventionele (of: niet-contextuele) en contextuele

journalistiek. Ook de artikelen die vallen onder de noemer onderzoeks- of geëngageerde journalistiek zijn in die categorieën in te delen. In de codering zullen de eerder vastgestelde kenmerken van contextuele journalistiek worden omgevormd tot variabelen genomen worden. Per artikel wordt elke variabele gescoord met een 0 of een 1, waarbij 0 staat voor conventioneel en 1 voor contextueel. Op basis van die codering wordt voor elk artikel de gemiddelde score berekend. Die geeft aan hoe contextueel het artikel is op een schaal van 0 tot 1. Hoe hoger de score, hoe ‘contextueler’ het artikel. De scores worden vervolgens statistisch geanalyseerd om te kijken of er verschillen zijn tussen zowel de jaren als de kranten.

Er wordt gescoord op twaalf verschillende variabelen: lengte, of de artikelen het label ‘analyse’ hebben, of er wordt gerefereerd aan bij naam genoemde individuen, groepen of representaties daarvan en ambtenaren of officiële instanties, of er een concrete geografische locatie wordt aangewezen, of er verwijzingen zijn naar verleden of toekomst, of er wordt geschreven over de achterliggende oorzaak, of het nieuwsfeit in een bredere context wordt geplaatst, of de schrijver speculeert over de toekomst en of er commentaar zit in het stuk. Een uitgebreide versie van het codeboek is opgenomen in de bijlage (zie bijlage 2).

Sommige variabelen zijn makkelijk te scoren omdat ze duidelijk in de ene of de andere categorie vallen. Lengte bijvoorbeeld – een artikel telt meer of minder dan vijfhonderd woorden. Net als het label, dat is er of dat is er niet. Andere variabelen zijn moeilijker. Want hoe concreet moet de geografische locatie zijn en wat geldt als een verwijzing naar verleden of toekomst? Om de codering minder arbitrair te maken zijn voor die categorieën regels opgesteld in het codeboek. Die regels moeten de codeur houvast geven tijdens het coderen van de pagina’s en ervoor zorgen dat de resultaten te reproduceren zijn. Een voorbeeld is dat voor de variabele ‘waar’, de regel geldt dat een concrete geografische locatie geen land, regio of plaats is. Er moet iets gespecificeerd zijn. Een straatnaam of gebouw is concreet, een specificatie bij de plaats (bijvoorbeeld de vlakte ten zuiden van Jeruzalem) ook. Voor de variabele ‘wanneer’ geldt dat de verwijzing naar verleden of toekomst zich buiten de scope van gisteren, vandaag en morgen moet bevinden. Voor sommige variabelen blijft het nog steeds lastig om te coderen. Dat geldt vooral voor de twee waarom en hoe-variabelen; of het bericht het nieuwsfeit in de bredere context plaatst of de achterliggende oorzaak benoemt. Voor deze twee variabelen is de regel opgesteld dat de context die gegeven wordt, of de achterliggende oorzaak die benoemd wordt het bereik en de context van het nieuwsbericht zelf moet overstijgen.

De artikelen die gecodeerd zullen worden, zijn alle berichten op de voorpagina, met uitzondering van het weerbericht, redactionele commentaren, foto’s met bijschrift, feuilletons en strips. De ontwikkeling van deze berichten zegt wellicht veel over de ontwikkeling van de krant in het algemeen, maar niet over de toename van contextuele journalistiek. Deze berichten worden daarom buiten beschouwing gelaten. Omdat de voorpagina’s in 2014 een dusdanig andere opmaak hebben dan de pagina’s van de voorgaande jaren – er staat soms geen enkel artikel op afgedrukt – is in dit jaar ervoor gekozen ook de stukken uit de nieuwskrant (dus niet uit de bijlagen) mee te nemen waar op de voorpagina prominent naar verwezen wordt. Op die manier kan toch een beeld worden gevormd van de contextualiteit van de artikelen, ook als er geen een op de voorpagina staat. Omdat deze stukken wel groot voorop worden aangekondigd, vindt de redactie deze stukken kennelijk belangrijk en gezichtsbepalend voor de krant.

2.2.3. Proefcodering en betrouwbaarheid

De codering blijft natuurlijk afhankelijk van de interpretatie van de codeur. Maar door de categoriën duidelijk te omschrijven en waar nodig te verduidelijken met regels is al het mogelijke gedaan om de resultaten betrouwbaar en verifieerbaar te maken. Om te zien of het codeboek goed werkt en voldoende richting geeft aan de codeurs, wordt eerst een proefcodering gedaan. Vervolgens zal een tweede codeur dezelfde proefcodering uitvoeren waarna een

intercodeur-betrouwbaarheidstest kan worden gedaan om te kijken of de verschillende codeurs met hetzelfde materiaal dezelfde uitkomsten krijgen.

Voor de proefcodering is uit elk geselecteerd jaar een willekeurige datum geprikt waarvoor van alle vier de kranten de voorpagina’s zijn verzameld, in totaal twintig voorpagina’s. Wanneer blijkt dat de geformuleerde coderingsmethode niet voorziet in een goede richtlijn voor gebruik, kan het

codeboek nog worden aangepast. De tweede codeur zal na een korte uitleg met dat eventueel aangepaste codeboek aan de slag gaan en ook de pagina’s uit de proefcodering coderen. De verschillende resultaten zullen statistisch geanalyseerd worden om te kijken of de

betrouwbaarheid hoog genoeg is. Mocht dat niet zo zijn kan – afhankelijk van waar het probleem lijkt te liggen – het codeboek nogmaals worden aangepast.

2.2.3.1. Aanpassing codeboek

Tijdens het doen van de proefcodering bleek dat er ruimte was voor verbetering van het

codeboek. In een vroege versie was er voor sommige variabelen sprake van een meerpuntsschaal. In het geval van de variabele Wie gold bijvoorbeeld het volgende: 0 = bij naam genoemd individu; 1 = slachtoffer of handelend persoon; 2 = officiële instantie of ambtenaar; 3 = individu

exemplarisch voor categorie/type; 4 = groep. De moeilijkheid van deze verdeling is dat deze categorieën elkaar niet uitsluiten. In een stuk kan net zo goed zowel een bij naam genoemd individu als een ambtenaar en een groep voorkomen. Wat doe je dan? Tellen welke categorie het meest voorkomt hoeft nog niet altijd uitkomst te geven en bepalen over wie de meeste tekst gaat is te bewerkelijk en moeilijk reproduceerbaar. Daarnaast was het ook voor de analyse te

ingewikkeld om bij sommige variabelen met een meerpuntsschaal te werken en bij anderen niet. Daarom is ervoor gekozen om voor alle variabelen twee mogelijke scores te geven: 0 of 1, zoals beschreven staat in de paragraaf over de codering (2.2.2). In de praktijk komt dat bij de meeste variabelen neer op een ja of nee. Is het specifieke kenmerk van variabele x aanwezig of niet? Zo ja, 0, zo nee, 1, of andersom. Dit maakt de codering niet alleen makkelijker, maar ook veel betrouwbaarder omdat het op deze manier beter te reproduceren is. De meerpuntsschaal was in

eerste instantie bedacht om per variabele iets duidelijk te kunnen maken van de verschillende aspecten die benadrukt kunnen worden, en allemaal iets zeggen over de kenmerken van contextuele journalistiek in de Nederlandse kranten. Om dit te ondervangen is ervoor gekozen sommige variabelen te splitsen. Zo is de variabele Wie uit het bovenstaande voorbeeld gesplitst in drie losse variabelen: Wie-A, wel/geen referentie naar een bij naam genoemd individu; Wie-B, wel/geen referentie naar een groep of naar personen die een groep of sociale categorie

representeren; en Wie-C, wel/geen referentie naar ambtenaren of officiële instellingen. Op die manier blijven de verschillende aspecten van de Wie-variabele zichtbaar, maar is de codering veel duidelijker en makkelijker te reproduceren. Hetzelfde geldt voor de variabelen Hoe en Waarom. Het bleek in veel gevallen moeilijk te zijn om deze te onderscheiden. Daarom zijn ze in het nieuwe codeboek samengenomen, maar wel uitgesplitst naar twee verschillende aspecten die door beide vragen kunnen worden beantwoordt. Waarom en hoe-A meet of er wel of geen referentie is naar de achterliggende oorzaak van het nieuws, terwijl Waarom en hoe-B meet of het nieuws in de bredere context wordt geplaatst.

Ook zijn er twee variabelen die eerder wel in het codeboek stonden, komen te vervallen. Ten eerste de variabele Wat. Deze variabele leverde nogal wat moeilijkheden op, omdat het aantal gebeurtenissen niet zo eenduidig bleek te zijn als het misschien lijkt. Wat telt als één gebeurtenis? En telt een ontwikkeling ook mee? Deze variabele was gebaseerd op het onderzoek van Barnhurst en Mutz (zie paragraaf 1.1.1.3) naar hoe de vijf w’s veranderen in de interpretatieve journalistiek. Waar alle w-vragen in hun onderzoek juist een bredere focus kregen, bleek dat bij de wat-vraag niet zo te zijn. Zij zagen daarin een overeenkomst met het event-centered reporting. Naast dat dit moeilijk te coderen is, is het ook de vraag of contextuele journalistiek inderdaad maar om één gebeurtenis draait. Want als je gebeurtenissen in de context zet, of de aanleiding ergens voor beschrijft, zou je juist verwachten dat er meerdere gebeurtenissen in een stuk worden beschreven. Daarom is besloten deze variabele te laten vervallen.

Nog een variabele die het uiteindelijke codeboek niet gehaald heeft is Journalistieke stem, gebaseerd op het onderzoek van Salgado en Strömbäck (zie paragraaf 1.1.1.1.). Zij stellen dat de journalist in de interpretatieve journalistiek een hogere mate van controle over het nieuws heeft omdat zijn of haar interpretatie naar de voorgrond komt bij het beantwoorden van de hoe- of waaromvraag. In hun eigen onderzoek meten ze de journalistieke stem door te kijken naar het aandeel woorden van de journalist. Zij tellen alle woorden en trekken daar de citaten van bronnen vanaf. In een eerdere versie van het codeboek was deze variabele opgenomen met een

meerpuntsschaal voor hoe groot het aandeel van de woorden van de journalist is in het bericht. Maar je kunt je afvragen of je daarmee meet hoeveel de journalist interpreteert, omdat hij of zij niet per se quotes hoeft te gebruiken om iemand anders zijn mening of feiten weer te geven.

Daarnaast is het erg bewerkelijk, de kans op fouten is groot. En de variabele Journalistieke stem was bedoeld om te meten hoeveel de journalist interpreteert, maar dat komt al tot uitdrukking in de andere variabelen uit het codeboek zoals of de journalist de hoe- en waaromvraag

beantwoordt, of hij of zij speculeert en of hij of zij commentaar levert. Daarom is besloten om deze variabele te schrappen uit het codeboek.

Uiteindelijk is een werkbaar codeboek tot stand gekomen dat met duidelijke categorieën en regels ervoor moet zorgen dat verschillende codeurs de berichten op dezelfde manier kunnen coderen. Dit codeboek is opgenomen in de bijlage (zie bijlage 2) en is uitgebreid beschreven in de bovenstaande paragraaf over de codering (2.2). De betrouwbaarheid van dit codeboek is getest nadat een tweede codeur hiermee de voorpagina’s uit de proefcodering heeft gecodeerd. De resultaten van die test worden in de volgende paragraaf weergegeven.

2.2.3.2. Uitkomsten intercodeur-betrouwbaarheidstest

De betrouwbaarheid van de codering is berekend met behulp van Krippendorf’s Alpha, een statistische methode die speciaal voor inhoudsanalyses in mediaonderzoek is ontwikkeld (Hayes & Krippendorff, 2007). De test meet of de codering van twee verschillende personen genoeg overeenkomt. Naast het percentage ‘agreement’, komt uit de test een getal, Krippendorf’s Alpha (KALPHA). Er bestaan verschillende opvattingen over de minimale alphawaarde die nodig is om een betrouwbare uitkomst te geven, maar over het algemeen wordt 0.67 of 0.70 aangehouden (De Swert, 2012; Wang, 2011).

Per variabele zijn de resultaten van de twee verschillende codeurs getest en is

Krippendorf’s Alpha berekend. Negen van de twaalf variabelen scoorden een KALPHA van 0.758 of hoger. Een variabele (B, label) had als uitkomst ‘undefined’. De reden hiervoor is dat er geen enkele disagreement is tussen de twee verschillende coderingen en omdat alle entries dezelfde waarde hebben. In de data van de proefcodering was namelijk geen enkel artikel met het label ‘analyse’. Daarnaast kwamen twee variabelen uit de test met een KALPHA lager dan 0.67. Variabele H (Waarom en hoe-A) scoorde 0.233 en variabele I (Waarom en hoe-B) 0.61. Dat is opvallend, omdat het percentage agreement bij beiden boven de 90 procent uitkomt. De verklaring voor de lage KALPHA is dat bij beide variabelen een van de twee categorieën vrij zeldzaam is. Dat de KALPHA in zulke gevallen niet boven de kritieke grenswaarde uitkomt, is een bekend probleem bij zeldzame binaire categorieën (De Swert, 2012). Daarom is voor deze twee variabelen de inter-coder betrouwbaarheid berekend met een andere test, Perreault & Leigh’s (Perreault & Leigh, 1989) die dat probleem kan omzeilen. Met die test komt de waarde waar we naar op zoek zijn, de ‘lr’, uit op 0.941 voor variabele H en 0.961 voor variabele I. Bij de Perreault &

Leigh’s test moet de lr-waarde minimaal 0.800 zijn. Dat betekent dat met waarden daar ruim boven de codering voldoende betrouwbaar is om te gebruiken in dit onderzoek.

In document Contextuele journalistiek in Nederland (pagina 41-48)

GERELATEERDE DOCUMENTEN