• No results found

RESULTATEN

In document BLOEDTRANSFUSIE BIJ DE HOND (pagina 14-19)

In totaal werden er 87 honden geïncludeerd in deze studie. Vanaf 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 werd er bij 118 honden minimaal één bloedtransfusie uitgevoerd. Deze honden hadden in totaal 177 individuele transfusies ondergaan. Bij 31 acceptoren was er geen volledig dossier voorhanden, of was het document met de gegevens over de monitoring van de bloedtransfusie en eventuele transfusiereacties niet aanwezig. Deze 31 honden werden om die reden uitgesloten van deze studie. Er werd dus een totaal van 87 honden geïncludeerd in deze studie. Bij deze 87 acceptoren was er een compleet dossier voor handen en samen waren deze honden goed voor 140 ontvangen bloedtransfusies.

4.1 SIGNALEMENT

Er werd een overeenkomstige verdeling waargenomen wat betreft het geslacht van de 87 acceptoren die in het jaar 2018 werden aangeboden voor een bloedtransfusie. In totaal werd gezien dat 43/87 (49%) honden een reu was, waarbij 20/43 mannelijk intact waren en dat bij de resterende 23/43 reuen reeds een castratie was uitgevoerd. Het aantal teven die voor een bloedtransfusie werden aangeboden bedroeg 51% (44/87) met 17/44 vrouwelijk intacte en 27/44 vrouwelijk gecastreerde teven. Kijkend naar de leeftijd van de honden werd er gezien dat de jongste hond waarbij een bloedtransfusie werd uitgevoerd, vijf maanden oud was en de oudste een leeftijd had van veertien jaar. De gemiddelde leeftijd van de honden bedroeg zes jaar. Met betrekking tot het ras werd het frequentst een kruising aangeboden voor een bloedtransfusie (12,6%), gevolgd door de Amerikaanse Staffordshire, de Engelse Cocker Spaniël en de labrador, die elk 5,7% van het totale aantal honden uitmaakte. De Amerikaanse Cocker Spaniel en de Border Collie besloegen 4,6% en de Akita Inu, Berner Sennenhond, Duitse Herder, Franse Bulldog, Grote Münsterlander, Maltezer, Middenslagschnauzer, Shih Tzu en Vizsla vormden elk 2,3% van het totale aantal honden. De overige rassen werden in 1,2% van de gevallen aangeboden.

4.2 BLOEDGROEPBEPALING ACCEPTOR

Bij de acceptoren werd enkel getest op de bloedgroep DEA 1.1. Er werd in totaal bij 25 van de 87 honden, zijnde 28,7%, geen bloedgroepbepaling uitgevoerd. In 27/62 van de geteste acceptoren was de bloedgroep DEA 1.1-negatief, wat neerkwam op 43,5%. Dit betekent dat 56,5% van de geteste acceptoren DEA 1.1-positief was.

4.3 TOEGEDIENDE BLOEDPRODUCTEN

Het bloedproduct dat het frequentst werd toegediend was pRBC. In 70 van de 125 bloedtransfusies werd er gekozen voor pRBC, wat neerkwam op een percentage van 56%. In 27/125 gevallen (21,6%) was er sprake van een bloedtransfusie met vers volbloed. Daarnaast werden 13/125 honden (10,4%) aangeboden voor een bloedtransfusie met enkel FFP. Een vierde en tevens laatste groep bestond uit 15/125 acceptoren en vormde 12% van het totaal aantal bloedproducten dat in 2018 werd toegediend.

Deze laatste groep was opgebouwd uit een combinatie van pRBC en FFP die op hetzelfde moment aan dezelfde acceptor werden gegeven. Er werd in het jaar 2018 geen transfusie met FP uitgevoerd.

4.4 CROSS-MATCHING

In 70/87 acceptoren werd er geen cross-match uitgevoerd. In de meeste gevallen waarbij er geen cross-match had plaatsgevonden, was er sprake van enkel één transfusie die uitgevoerd werd bij deze acceptor in het jaar 2018. Bij 17/87 honden werd er wel een cross-match uitgevoerd, wat neerkwam op een percentage van 19,5%. Vijf van deze zeventien honden hadden eenmalig een transfusie ondergaan in het jaar 2018 waarbij voor het uitvoeren van de transfusie een cross-match werd uitgevoerd. Bij 3/5 honden was er al eerder een bloedtransfusie gebeurd en bij twee andere honden is het niet bekend of er reeds eerder een bloedtransfusie is uitgevoerd. Bij de andere 12/17 honden werd een cross-match gedaan voordat de hond aan een tweede bloedtransfusie tijdens dezelfde ziekteperiode onderworpen werd.

15 4.5 AANTAL TRANSFUSIES EN HOEVEELHEID PRODUCT PER TRANSFUSIE

Van de in totaal 87 honden werd er bij 57 acceptoren eenmalig een transfusie uitgevoerd. Dit kwam overeen met een percentage van 65,5% van alle honden die een bloedtransfusie ondergaan heeft in het jaar 2018. Daarnaast waren er 23 acceptoren (26,4%) die een tweede bloedtransfusie hadden gekregen. Vijf honden ondergingen een derde bloedtransfusie, zijnde 5,8%. Tot slot werd er bij twee honden (2,3%) een vierde bloedtransfusie toegediend. Bij de honden die meer dan één bloedproduct ontvangen hadden, werd er niet in alle gevallen bij een volgende transfusie hetzelfde bloedproduct toegediend. Wanneer er werd gekeken naar de eerste transfusies (114 van de 140 of 81,4%), werd in 67/114 gevallen (58,8%) een transfusie met pRBC uitgevoerd, in 25/114 transfusies (21,9%) werd FFP toegediend en in de overige 22/114 (19,3%) transfusies werd vers volbloed toegediend.

Bij 25/114 transfusies (22%) werd de eerste transfusie gevolgd door een tweede transfusie met hetzelfde bloedproduct. In 17/25 gevallen (68%) ging het over een pRBC-transfusie, 3/25 transfusies (12%) werden uitgevoerd met FFP en in 5/25 gevallen (20%) werd er een tweede vers volbloed transfusie gegeven. Slechts in één geval is er een derde transfusie met een zelfde bloedproduct, meer specifiek pRBC, uitgevoerd.

In Tabel 1 werden de berekeningen uitgewerkt betreffende de hoeveelheid product in ml/kg dat per transfusie werd toegediend. De bekomen waarden worden onder de afzonderlijke bloedproducten weergegeven.

Tabel 1: hoeveelheid product per transfusie in ml/kg

pRBC FFP Vers volbloed

In totaal werden er 144 indicaties gedocumenteerd voor de in totaal 140 bloedtransfusies die werden uitgevoerd. Bij een deel van de transfusies waren er meerdere indicaties om de bloedtransfusie uit te voeren. Aangezien vijftien bloedtransfusies een combinatie vormden van een transfusie met pRBC samen met FFP, werd er in die gevallen voor de beide bloedproducten een afzonderlijke indicatie weergegeven. Drie honden hadden een transfusie met vers volbloed ontvangen met als indicatie zowel een anemie ten gevolge van een bloeding als trombocytopenie. Bij twee andere transfusies werd er vers volbloed toegediend, waarbij de indicatie zowel anemie ten gevolge van een hemolyse, als een trombocytopenie was. Tot slot was de indicatie voor het uitvoeren van één van de bloedtransfusies onbekend en om die reden is deze niet meegenomen in de berekeningen van de frequentie van voorkomen van de verschillende indicaties. In Tabel 2 worden de frequenties van voorkomen van de verschillende indicaties om een bloedtransfusie uit te voeren, weergegeven.

16 Tabel 2: frequentie van voorkomen van de verschillende indicaties

Indicatie Aantal Percentage

Anemie ten gevolge van een bloeding 58 40,3%

Anemie ten gevolge van een hemolyse 31 21,5%

Tekort aan stollingsfactoren 26 18,1%

Trombocytopenie 22 15,3%

Anemie ten gevolge van een beenmergprobleem 3 2,1%

Anemie ten gevolge van een EPO-deficiëntie 3 2,1%

Hypoalbuminemie 1 0,7%

Aangezien er voor de afzonderlijke indicaties een verschillend bloedproduct gebruikt kon worden, worden de resultaten van de frequentste indicaties per bloedproduct weergegeven in Tabel 3.

Tabel 3: twee meest voorkomende indicaties per bloedproduct

pRBC FFP Vers Volbloed

Van de in totaal 87 honden die een bloedtransfusie hadden ondergaan in 2018, werden 16/87 honden gediagnostiseerd met IMHA (15/16 primaire IMHA, 1/16 secundaire IMHA), wat overeenkwam met 18,4%. Een tweede diagnose die frequent voorkwam was een coumarine-intoxicatie. Deze aandoening kwam bij 13/87 (14,9%) honden voor. Een bloedende neoplasie was in 11/87 (12,6%) gevallen een reden om een bloedtransfusie uit te voeren en daarnaast kwam ITP in 10/87 (11,5%) honden naar voren als diagnose (9/87 primaire ITP, 1/87 secundaire ITP). Verder lag een iatrogene bloeding bij zes honden, zijnde 6,9%, aan de basis voor het uitvoeren van een bloedtransfusie. Twee aandoeningen kwamen elk bij 2/87 (3,5%) honden voor, namelijk chronische nierziekte en DIS ten gevolge van een bacteriële infectie/sepsis.

De diagnoses, hemofagocyterende neoplasie, acute myeloïde leukemie, hemofilie A, hepatopathie en een bloeding van onbekende oorsprong werden elk tweemaal vastgesteld en vormden zo elk 2,3% van alle onderliggende aandoeningen. De volgende diagnoses lagen één keer (1,2%) aan de basis voor het uitvoeren van een bloedtransfusie: een bloeding door trauma, een gastrointestinale bloeding ten gevolge van de toediening van NSAID’s, een gastrointestinale bloeding ten gevolge van IBD, epistaxis ten gevolge van Aspergillose, Angiostrongylus vasorum, Leishmaniose, secundaire ITP, Evans syndroom, DIS ten gevolge van een hitteslag, DIS ten gevolge van een anafylactische shock en hypoalbuminemie ten gevolge van septische peritonitis. Tot slot was er in vier gevallen geen definitieve diagnose bekend, wat neerkwam op 4,6% van alle honden die werden aangeboden voor een bloedtransfusie.

17 Voor de drie aandoeningen die het frequentst werden gezien bij dit onderzoek, staan in Tabel 4 de bloedproducten weergegeven die in de meeste gevallen voor die specifieke diagnose werden gebruikt.

Tabel 4: meest gebruikte bloedproduct per aandoening

Primaire IMHA Coumarine-intoxicatie Bloedende neoplasie pRBC (100%) FFP + pRBC (61,5%) pRBC (75%)

FFP (38,5%) Vers volbloed (25%)

4.8 TRANSFUSIEREACTIES

Bij de vijftien transfusies waarbij er een combinatie van pRBC en FFP op hetzelfde moment werd toegediend, was een eventueel opgetreden transfusiereactie niet te herleiden naar één van beide producten. Deze combinatie werd daarom bij de berekening van de transfusiereacties samen gerekend, waardoor het totaal van de transfusies voor de berekening van de transfusiereacties op 125 kwam. Een transfusiereactie trad op bij 29/125 honden (23,2%). Daarbij werd de transfusiesnelheid helemaal niet aangepast voor 10/29 gevallen (37,9%). In de overige 18/29 (62,1%) gevallen werd de transfusie stopgezet en werd difenhydramine toegediend (17/18) en/of maropitant (1/18). Vervolgens kon de transfusie opnieuw worden opgestart bij 11/18 honden (41,4%), ofwel aan permanent verlaagde snelheid (1/11), ofwel terug aan de normale snelheid (10/11). Bij 7/18 (38,9%) honden werd de transfusie volledig stopgezet ondanks het pauzeren van de transfusie en het toedienen van difenhydramine en/of maropitant. Wanneer er gekeken werd naar het totaal aantal transfusies, werd er in 7/125 gevallen (5,6%) volledig gestopt met de transfusie. In 2/125 van de transfusies trad er een hartstilstand bij de acceptor op tijdens de transfusie, waarbij er geen voorafgaande transfusiereactie werd waargenomen en deze honden om die reden dan ook geen onderdeel uitmaakten van de 29/125 transfusies waarbij er wel een transfusiereactie optrad.

In 48,3% (14/29) van de transfusiereacties ging het om honden die enkel hyperthermie ontwikkelden tijdens de bloedtransfusie. In 24,1% (7/29) van de transfusiereacties was er sprake van enkel braken.

Bij 3/29 honden werd er zowel hyperthermie als braken waargenomen, zijnde 10,3%. In 2/29 honden (6,9%) traden er huidreacties op en daarnaast werden hypotensie, een combinatie van hyperthermie en tachypnee, en ventriculaire premature contracties (VPC’s) elk bij slechts 1/29 transfusies gezien en vormden elk 3,5% van de transfusiereacties.

4.9 PRE- EN POSTTRANSFUSIE HEMATOCRIET

De Hct werd enkel genoteerd in het geval de acceptor een pRBC-, of vers volbloed transfusie had ondergaan. Bij een transfusie met FFP werd er geen pre- en posttransfusie Hct weergegeven, aangezien in deze gevallen niet een te lage Hct een indicatie was voor een bloedtransfusie, maar een tekort aan stollingsfactoren of hypoalbuminemie de reden was voor het uitvoeren van de bloedtransfusie. Voor bijna alle acceptoren die een bloedtransfusie met pRBC-, of vers volbloed hadden ondergaan, werd zowel een pre- als posttransfusie Hct genoteerd. In één geval was er geen pre- en posttransfusie Hct bekend bij een van de acceptoren die een pRBC transfusie toegediend had gekregen. Het totaal aan pRBC transfusies die werden meegenomen in de berekeningen kwam daardoor op 84.

18 De laagste pretransfusie Hct die gemeten werd bij de honden die een pRBC transfusie ondergaan hadden, was 7% en de maximale waarde was 47,2%. Gemiddeld was de pretransfusie Hct 15,9% ± 7,1.

Het gemiddelde van de posttransfusie Hct lag op 23,4% ± 8,1. Op basis van de pre- en posttransfusie Hct kon er een verschil tussen beide berekend worden om op basis van die gegevens een beeld te krijgen van de stijging van de Hct door middel van de toegediende pRBC transfusie. In sommige gevallen werd er juist een daling opgemerkt tijdens de bloedtransfusie, namelijk in 3/84 gevallen, waarbij de laagste waarde een daling van -9,3% betrof. In de resterende 81/84 pRBC transfusies werd er een toename van de Hct gezien, waarbij 27% de grootste stijging was. Over alle 84 transfusies was er een gemiddelde stijging van 7,5% ± 6,4.

Bij de in totaal 27 vers volbloed transfusies werd er een minimale pretransfusie Hct gemeten van 10,2%, een maximale Hct van 41% en gemiddeld was er een waarde van 19,9% ± 7,9 aanwezig. De minimale posttransfusie Hct bedroeg 12,2% en er werd een maximale waarde van 42% gezien.

Gemiddeld was de posttransfusie Hct 23,3% ± 6,3. Ook werd er bij de vers volbloed transfusie gekeken naar het verschil in toename of afname van de Hct tijdens de transfusie. Bij 5/27 transfusies was er een daling van de Hct, met een maximale daling van -5,4%. De overige 22/27 transfusies kenden een stijging van de Hct, waarbij een maximale waarde van 11% werd bereikt. Gemiddeld was er een toename van 3,4% ± 4,8 in de 27 uitgevoerde vers volbloedtransfusies.

Op basis van het verschil van de pre- en posttransfusie Hct kon er berekend worden wat de stijging in Hct was per milliliter (ml) van het toegediende bloedproduct. Bij de 84 pRBC-transfusies was er een gemiddelde toename van 0,57% ± 0,47 per ml, een minimale waarde van -0,93% en een maximale stijging van 1,8%. Het gemiddelde bij de 27 vers volbloedtransfusies was 0,24% ± 0,37 per ml, waarbij de grootste daling een waarde had van -0,31% en de hoogste stijging 1,2% bedroeg.

19

In document BLOEDTRANSFUSIE BIJ DE HOND (pagina 14-19)