• No results found

DISCUSSIE

In document BLOEDTRANSFUSIE BIJ DE HOND (pagina 19-23)

Ondanks dat slechts een korte tijdspanne van 1 jaar werd onderzocht, kon toch een groot aantal van 87 honden geïncludeerd worden in deze studie. Een groot deel van de honden (30/87) ontving meerdere transfusies, wat de mogelijkheid bood om in deze retrospectieve studie een aanzienlijk aantal van 140 transfusies te onderzoeken. Hierbij werden zowel transfusies met pRBC, FFP en vers volbloed geïncludeerd in deze studie. In een retrospectieve studie uit 2009, uitgevoerd in Spanje, werden 56 honden geïncludeerd, met een totaal van 64 pRBC-transfusies (Silvestrini et al., 2009). Een andere recente retrospectieve studie uit 2017 documenteerde een totaal van 210 honden die gezamenlijk goed waren voor 333 transfusies, waarbij voornamelijk pRBC toegediend werd, maar ook FFP- en vers volbloedtranstransfusies deel uitmaakten van de 333 transfusies (Maglaras, 2017). Bij een derde retrospectieve studie uit 2014 werden 211 honden en een totaal van 211 pRBC-transfusies bestudeerd.

Wat betreft de bloedgroep, blijkt uit deze studie dat bij ongeveer ¼ van de acceptoren geen bloedgroepbepaling gebeurde alvorens een transfusie toe te dienen. De reden hiervoor was enerzijds dat deze honden nog niet eerder een transfusie ondergaan hadden en dus nog niet gesensitiseerd waren. Anderzijds werd er in het jaar 2018 initieel nog niet standaard getest voor de bloedgroep DEA 1.1 bij de acceptor, aangezien er enkel gebruik werd gemaakt van DEA 1.1-negatieve donoren, waardoor er dus geen hemolytische tranfusiereacties tegen DEA 1.1 konden optreden. In die gevallen was het echter belangrijk dat vanaf een tweede transfusie bij eenzelfde acceptor een cross-match werd uitgevoerd. Door de toenemende vraag naar bloedproducten worden sinds 2018 wel positieve donoren standaard ingezet, waardoor het sindsdien interessant is om te testen wat de bloedgroep van de acceptor is bij elke afzonderlijke bloedtransfusie. Er wordt op dit moment dus standaard een bloedgroeptest uitgevoerd om een DEA 1.1-passend bloedproduct te kunnen geven.

Uit eerdere onderzoeken bleek dat het bloedtype DEA 1.1 de grootste antigeniciteit vertoont (Davidow, 2013; Giger, 2015) en dat DEA 1.2, 3, 5 en 7 en ook het Dal antigeen in dalmatiërs minder uitgesproken reacties vertonen in vergelijking met het type DEA 1.1 (Davidow, 2013). Voor het uitvoeren van een bloedtransfusie bij een hond aan de universiteit van Gent werd er daarom gekozen om de acceptoren enkel te testen op de aanwezigheid van het DEA 1.1-antigen. In deze studie waren 56,5% van de honden die een bloedtransfusie ondergingen DEA 1.1-positief. Verschillende eerdere onderzoeken gaven vergelijkbare percentages. Afhankelijk van de geografische locatie en het ras, varieerden de percentages van honden die DEA 1.1-positief waren daarbij van 42-71,2% (Tocci, 2010;

Ergul Ekiz et al., 2011; Ferreira et al., 2011).

Bij een tweede bloedtransfusie kunnen er echter wel reacties voorkomen door het optreden van sensitisatie. Het bloedtype DEA 1.1 vertoont na een eerste bloedtransfusie een sterke allo-antistof respons na sensitisatie van een DEA1.1-negatieve hond met DEA1.1-positief bloed van de donor. Een tweede bloedtransfusie van een donor met DEA 1.1-positief bloed bij een gesensitiseerde negatieve acceptor kan in zo’n geval dus wel leiden tot een acute hemolytische transfusiereactie (Abrams-Ogg et al., 2016). Er werd daarom in alle gevallen dat een acceptor een tweede keer een bloedtransfusie onderging een bloedgroepbepaling uitgevoerd.

Wanneer er gekeken werd naar de bloedproducten die werden toegediend, waarbij de combinatie van pRBC met FFP hieronder als aparte transfusies werden gezien, dan werd in 60,7% van de transfusies gebruik gemaakt van het bloedproduct pRBC. Dit kwam overeen met de meest voorkomende indicaties waarvoor een acceptor een bloedtransfusie onderging. ‘Anemie ten gevolge van een bloeding’ vormde de grootste groep van alle mogelijke indicaties voor het uitvoeren van een bloedtransfusie, namelijk 40%. Daarnaast werd de tweede grote groep gevormd door ‘anemie ten gevolge van hemolyse’, met een percentage van 21,4% van alle indicaties. De twee meest voorkomende indicaties voor het uitvoeren van een pRBC-transfusie waren ook een ‘anemie ten gevolge van een bloeding’ (62,1%) en

20 een ‘anemie ten gevolge van hemolyse’ (32,2%). Deze cijfers werden weergegeven in tabel 2 en vormden samen 94,3% van de indicaties om een acceptor pRBC toe te dienen. In vergelijking staat in de literatuur vermeld dat een anemie de meest voorkomende indicatie is om een bloedtransfusie uit te voeren (Davidow, 2013).

In 20% van de uitgevoerde transfusies werd er gebruik gemaakt van FFP, wat een derde is in vergelijking met het percentage pRBC-transfusies dat werd uitgevoerd. Dit percentage wordt voornamelijk gevormd door de diagnose coumarine-intoxicatie en daarnaast de andere aandoeningen die voor een tekort aan stollingsfactoren zorgden. Vers volbloed transfusies werden in 19,3% van de gevallen toegediend en besloegen dus een vergelijkbaar aantal transfusies in vergelijking met FFP.

De meest frequent toegediende hoeveelheid vers volbloed was 20 ml/kg en kwam overeen met de aanbevolen hoeveelheid die in de literatuur werd beschreven (Sullivan et al., 2014). Wat betreft de transfusie met pRBC en/of FFP werd een minimaal vereiste hoeveelheid van 6-10 ml/kg vermeld in de literatuur (Sullivan et al., 2014). Deze minimale hoeveelheid werd niet in bij alle transfusies gehaald.

In de meeste gevallen werd er echter wel voldaan aan de vereiste hoeveelheid en het meest frequent werd een hoeveelheid van 10 ml/kg toegediend voor zowel FFP als pRBC. Bij het laatst genoemde product werd er in even veel gevallen een hoeveelheid van 15 ml/kg gegeven.

Wat betreft de onderliggende diagnoses werd er een vergelijking gemaakt met een eerdere studie die in 2014 een totaal aantal van 211 honden onderzocht die een pRBC-transfusie hadden ondergaan. Ook kregen sommige honden in deze vroegere studie bijkomend een ander bloedproduct toegediend (Holowaychuk et al., 2014). In dat onderzoek werden de volgende (meest frequente) diagnoses gesteld, met afnemende frequentie van voorkomen: IMHA (31,1%), neoplasie (16,1%), ITP (6,2%), trauma (5,2%), en coumarine-intoxicatie (1,9%) (Holowaychuk et al., 2014). Wanneer deze diagnoses vergeleken werden met de onderliggende oorzaken die werden aangetroffen bij de huidige studie, dan vormde IMHA, net als in de studie uit 2014, de grootste groep, maar het percentage was in de huidige studie enkel 18,4% (primaire- en secundaire IMHA samen gerekend) tegenover 31,1% in de eerdere studie. De diagnose ‘coumarine-intoxicatie’ had een opvallend laag percentage van voorkomen (1,9%) in het eerdere onderzoek, tegenover 14,9% van de honden die in de huidige studie voor een bloedtransfusie werden aangeboden. Een bloedende neoplasie lag in de huidige studie bij 12,6% van de honden aan de basis voor het uitvoeren van een bloedtransfusie. Dit was vergelijkbaar met de 16,1% die in het eerder uitgevoerde onderzoek werd geconstateerd.

Kijkend naar transfusiereacties die optraden, bleek uit eerder onderzoek dat er in 3,3-28% van de gevallen een transfusiereactie optrad (Abrams-Ogg et al., 2016). Een meer recent onderzoek uit 2014 gaf een percentage van 28% van het totaal aantal transfusies waarbij een transfusiereactie gezien werd (Holowaychuk et al., 2014). Een ander recent onderzoek uit 2017, dat op basis van 210 acceptoren en een totaal van 333 pRBC- en vers volbloedtransfusies werd uitgevoerd, gaf een percentage van 25%

van het totaal aantal transfusies waarbij er een transfusiereactie optrad (Maglaras et al., 2017). Bij het laatst genoemde onderzoek kon er de volgende opdeling in percentages gemaakt worden in de frequentie van optreden van de verschillende neveneffecten: koorts (48,4%), hemolyse (25%), gastrointestinale symptomen zijnde braken en diarree (13,1%), tachypnee (15,5%), tachycardie/

aritmieën (14,3%), neurologische symptomen (6%), hypotensie (3,6%) en sterfte/hartstilstand (7,1%) (Maglaras et al., 2017).

Beide eerdere onderzoeken gaven een hoger percentage aan optredende transfusiereacties in vergelijking met de huidige studie (23,3%). Wanneer de verschillende neveneffecten van de huidige studie werden vergeleken met de percentages aan neveneffecten die gevonden werden bij de studie uit 2017, dan was in beide gevallen koorts de meest voorkomende transfusiereactie, waarbij de huidige studie een bijna gelijk percentage van 48,3% van optreden liet zien. Braken vormde in de huidige studie de tweede groep met 24,1% tegenover de 13,1% van het onderzoek uit 2017. Tachypnee werd bij de

21 huidige studie eenmalig gezien, waarbij de tachypnee samen met hyperthermie optrad tijdens een bloedtransfusie. Deze nevenwerking besloeg daarmee een percentage van 3,5%. Ook VPC’s vormden in de huidige studie slechts 3,5% van de transfusiereacties. Aritmiën zouden in de huidige studie echter onderschat kunnen zijn, aangezien ECG (elektrocardiogram) monitoring niet standaard gebeurd aan de Vakgroep Kleine Huisdieren van de faculteit diergeneeskunde aan de universiteit van Gent. In een eerder uitgevoerde retrospectieve studie uit 2015, uitgevoerd in Roemenië, waarbij volbloed transfusies onderzocht werden, was er wel sprake van een standaard ECG monitoring. In deze studie traden er echter geen aritmiën op tijdens de transfusies (Ognean et al., 2015). Het optreden van tachypnee en VPC’s werd in de huidige studie minder frequent waargenomen in vergelijking met het onderzoek uit 2017. Een vergelijkbaar percentage van voorkomen werd gevormd door hypotensie, die in de huidige studie en het onderzoek uit 2017 in respectievelijk 3,5% en 3,6% van de transfusierecties voorkwam.

Naast de transfusiereacties werd er ook gekeken naar een verandering van de Hct na toediening van de bloedtransfusie. Bij 5/27 vers volbloedtransfusies werd er een daling gezien van de Hct. Drie van deze vijf transfusies hadden als diagnose ITP, één van de vijf honden had een hepatopathie en de laatste was gediagnostiseerd met DIS ten gevolge van een bacteriële infectie/sepsis. Een daling van de Hct in deze gevallen kon enerzijds te wijten zijn aan een vermoedelijke actieve bloeding die aanwezig was ten tijde van de transfusie. Anderzijds waren de acceptoren mogelijks initieel hypovolemisch wat leidde tot een overschatting van de initiële Hct. Acceptoren die hypovolemisch waren op het moment dat een transfusie gestart werd, kregen tijdens de transfusie een infuustherapie, zodat de aanwezige hypovolemie gecorrigeerd werd.

Ook bij de pRBC-transfusie werd er bij drie transfusies een daling van de hematocriet gezien. In twee van deze gevallen lag een coumarine-intoxicatie aan de basis voor het uitvoeren van een pRBC-transfusie en in een derde geval was er sprake van een bloedende neoplasie. Bij twee van de drie honden was de daling van de hematocriet vermoedelijk te wijten aan een actieve bloeding tijdens de bloedtransfusie en/of door een overschatting van de initiële Hct. Bij één van de twee honden die vanwege een coumarine-intoxicatie een bloedtransfusie kreeg toegediend, werd de bloedtransfusie vanwege het optreden van een transfusiereactie stopgezet en was de daling waarschijnlijk een combinatie van een actieve bloeding en/of een overschatting van de initiële Hct, samen met een verminderde hoeveelheid toegediend product.

De gemiddelde pretransfusie Hct van de uitgevoerde pRBC-transfusies die in de huidige studie werden opgenomen, bedroeg 15,5%, met een minimale Hct van 7% en een maximale Hct van 47,2%. In een eerdere retrospectieve studie uit 2009, uitgevoerd in Spanje, waarbij enkel pRBC-transfusies onderzocht werden, werd er een gemiddelde pretransfusie Hct van 14,7%, met een minimale waarde van 7% en een maximale Hct van 36% gedocumenteerd (Silvestrini et al., 2009). Wat betreft de posttransfusie Hct werd in de huidige studie een gemiddelde posttransfusie Hct gemeten van 23,4%

met een minimale Hct van 10% en een maximale waarde van 54,5%. De eerder uitgevoerde studie uit 2009 liet vergelijkbare waarden zien, waarbij de gemiddelde posttransfusie Hct 21% bedroeg, de minimale Hct 9% was en de maximale Hct 39% was (Silvestrini et al., 2009). Gemiddeld werd er een stijging van de Hct van 7,5% in de huidige studie berekend tegenover 6,5% in de studie uit 2009 (Silvestrini et al., 2009).

De Hct waarden bij de vers volbloedtransfusies lieten in de huidige studie een gemiddelde stijging van 3,4% zien. De hoeveelheid product wat hierbij werd toegediend viel binnen de 9 en 20 ml/kg, met een gemiddelde van 16,4 ml/kg. In andere studies werd een hoger percentage gemeten. In een retrospectieve studie, uitgevoerd in Roemenië in het jaar 2015, werden volbloedtransfusies onderzocht (Ognean et al., 2015). Gemiddeld kregen de acceptoren een hoeveelheid van 7,5 ml/kg toegediend en werd er een gemiddelde toename van de Hct van 10,4% gedocumenteerd (Ognean et

22 al., 2015). In een andere studie werd een gemiddelde hoeveelheid van het product weergegeven van 20 ml/kg en was de gemiddelde stijging van de Hct 10% (Chiaramonte D., 2004).

Wanneer er bij de huidige studie gekeken werd naar de stijging van de Hct in milliliter van het toegediende product, was er een grotere toename bij de pRBC-transfusies in vergelijking met de vers volbloedtransfusie. Deze sterkere toename bij pRBC was te wijten aan de hoge concentratie aan rode bloedcellen in pRBC in tegenstelling tot vers volbloed, waarbij in laatst genoemde naast de aanwezige rode bloedcellen ook witte bloedcellen, plasmaproteïnen, stabiele stollingsfactoren en ook labiele stollingsfactoren aanwezig waren.

Zowel bij de pRBC-transfusies als bij de vers volbloedtransfusies werd in zeldzame gevallen een transfusie uitgevoerd ondanks een normale hematocriet. In het geval van de pRBC-transfusie ging het om een hond met een iatrogene bloeding. Bij deze acceptor was er een acute bloeding opgetreden ondanks een normale Hct, waarvoor een PRBC-transfusie uitgevoerd werd. De vers volbloedtransfusie werd gedaan bij een hond met primaire ITP, waarbij er een tekort was aan trombocyten en er een nood was aan een invasieve procedure waardoor ervoor gekozen werd om een vers volbloed transfusie uit te voeren.

De uitgevoerde studie bevat echter een aantal beperkingen. In deze studie werden ten eerste geen gegevens verwerkt van de donoren. Hierbij had gekeken kunnen worden naar het signalement van de donoren en of er bij bepaalde donoren frequenter agglutinatie optrad bij het uitvoeren van cross-match. Daarnaast werden de exacte gegevens betreffende de bewaring van de bloedproducten niet opgenomen in deze studie. Of de duur van bewaring van een bepaald bloedproduct invloed heeft gehad op het eventueel optreden van transfusiereacties is dus niet onderzocht. Een mogelijks kwaliteitsverlies door bewaring van het bloedproduct werd ook niet bekeken. Wat betreft de transfusiereacties werd er enkel gekeken naar acute transfusiereacties en zijn er geen gegevens bekend van de eventueel opgetreden vertraagde transfusiereacties. Verder zijn er geen cijfers gedocumenteerd betreffende het aantal honden die tijdens de ziekteperiode in de hospitalisatie zijn overleden/geëuthanaseerd of korte tijd na de transfusie thuis zijn gestorven. Op basis van de gegevens van de honden die korte tijd na de transfusie zijn overleden, had er gekeken kunnen worden of er bijvoorbeeld een verschil aanwezig was wat betreft de stijging van de hematocriet in vergelijking met de honden die de ziekteperiode wel overleefd hebben, zoals werd gedocumenteerd in een eerdere studie uit 2009 (Silvestrini et al., 2009). Al deze zaken zouden in een vervolgonderzoek verder onderzocht kunnen worden.

23

In document BLOEDTRANSFUSIE BIJ DE HOND (pagina 19-23)