• No results found

5.1 Demografie

1958 hondeneigenaars namen deel aan de enquête. Na het selecteren van de geldige deelnames, bleven 1000 enquêtes over voor analyse. Er was een duidelijk asymmetrie in de verdeling tussen de geslachten. 92% (n= 920) vrouwen hebben de enquête ingevuld en 7,9% (n=79) mannen. 0,1%

hebben de optie X aangeduid. Van de 1000 deelnemers waren 46,0% (n=460) hoger-niet universitair opgeleid, 33,6% hadden enkel secundair/middelbaar of lager onderwijs gevolgd en 19,5% hadden een universitaire opleidingsachtergrond.

Van de 45,3% (n=453) deelnemers die aangaven al gebruikt gemaakt te hebben van CAD bij hun hond waren 52,3% (n=237) hoger niet-universitair opgeleid, 31,1% (n=141) hadden een secundair/

middelbaar of lager diploma en 16,6% (n=75) waren universitair opgeleid. Bovendien werd er een significante correlatie gevonden tussen het opleidingsniveau en het gebruik van CAD met behulp van de chi-kwadraattoets.(X2(2), p=0,01).

De meeste deelnemers kwamen uit Oost-Vlaanderen (37,3%, n=373). De deelname uit de overige provincies was als volgt: Antwerpen: 21,3% (n=213), Limburg: 16,9% (n=169), West-Vlaanderen:

14,3%, (n=143) en Vlaams-Brabant: 10,2% (n=102).

19,7% (n=197) van de deelnemers gaven aan op één of andere manier professioneel met honden bezig te zijn (hondentrainer, fokker, eigenaar pension). 58 (5,8%) personen waren zelf actief werkzaam als therapeut voor alternatieve (dier-)geneeskunde.

5.2 Gebruik van CAD

77,4% (n= 774) van de deelnemers gaven aan kennis te hebben van het bestaan en gebruik van CAD bij honden. 67,8% (n=687) van de bevraagde personen hebben in het verleden reeds gebruik gemaakt van complementaire en alternatieve therapieën voor zichzelf. 45,3% (n=453) van de deelnemers gaven aan al CAD gebruikt te hebben bij hun eigen hond. Hiervan gaf de grote meerderheid aan al ooit aromatherapie of homeopathie gebruikt te hebben. Meer dan de helft (66,4%, n=301) heeft al ooit gebruik gemaakt van osteopathie/chiropraxie. Fysiotherapie en acupunctuur/ dry needling werden het minst gebruikt (37,5%, n=170) ( Figuur1).

Voor het gebruik van alternatieve diergeneeskunde werden de volgende beweegredenen aangegeven: om het algemene welzijn van de hond te verbeteren (72,9%, n=729), de verbetering van chronische gezondheidsproblemen zoals huidaandoeningen of langdurig manken (70,6%, n=706), revalidatie na een operatie (64,0%, n=640) of als een aandoening niet verbetert na behandeling door de dierenarts (60,9%, n=609).

19

Figuur 1 Het gebruik van de verschillende modaliteiten van CAD onder CAD gebruikende hondeneigenaren (n=453)

5.3 Motivatoren en drempels voor het gebruik van CAD

77,4% (n=774) van de deelnemers wist van het bestaan en het gebruik van CAD bij honden maar slechts 32,2% (n=322) gaven aan een goede kennis over de werkzaamheid, gebruiksaanwijzing en veiligheid van CAD te hebben. Verder vond de meerderheid (70,6%, n=706) dat hun eigen kennis over CAD bepaalde of ze CAD zouden gebruiken terwijl één derde van de deelnemers (38,1%, n=381) aangaf dat het gebruik van CAD geen risico zou inhouden voor de gezondheid van hun hond.

De minderheid (27,7%, n=277) van de deelnemers ging akkoord met de uitspraak dat er wetenschappelijk bewijs bestaat voor de werking van CAD. 53,2% (n=532) van de deelnemers had hierover een neutrale mening. Daarbij gaf ook bijna de helft (46,1%, n=461) van de deelnemers gaf een neutraal antwoord op de uitspraak dat conventionele therapieën onvoldoende effect hebben.

De algemene houding ten opzichte van CAD was positief met een mediane score (IQR) van 5,75 uit 7 (4,5;7). De intentie van de deelnemers om in de toekomst gebruik te maken van CAD was gemiddeld tot hoog met een mediane score (IQR) van 5 (4;6,5). 69,9% (n=699) van alle hondeneigenaren gaven aan dat ze in de toekomst gebruik willen maken van CAD.

153 deelnemers gaven een bijkomende opmerking over hun attitude ten opzichte van CAD.

Negenentwintig deelnemers (%) gaven aan een positieve ervaring te hebben met CAD, zes ervan waren specifiek positief over bepaalde therapieën zoals bijvoorbeeld hydrotherapie of acupunctuur.

Veertien deelnemers gaven in de opmerkingen aan een positieve attitude te hebben voor bepaalde

Homeopathi

CAD therapie 75,3 78,1 66,4 37,5 44,4

75,3% 78,1%

20 alternatieve technieken of middelen. Verder werd in de opmerkingen duidelijk dat de aard van het probleem van de hond een belangrijke rol speelde in de keuze betreffend het gebruik van CAD (n=

14). Slechts drie deelnemers vermeldden als antwoord op de open vraag een negatieve houding tegenover CAD. Zo merkte één deelnemer op, dat hij/zij geloofde dat deze praktijken gevaarlijk konden zijn. Een andere deelnemer gaf aan al slechte reacties gehoord te hebben over het gebruik van CAD. Verder verduidelijkten verschillende deelnemers (n=10) in de opmerkingen dat het voor hen van belang is dat een persoon die CAD uitoefent een officiële opleiding heeft gevolgd of een certificering voor de uitoefening van zijn behandeling kan aantonen.

In totaal vonden vijfentwintig deelnemers CAD nuttig in combinatie met conventionele diergeneeskunde. Enkele deelnemers (n=7) gingen zo ver dat ze CAD het liefst als vervanging van conventionele geneeskunde wilden gebruiken. Vier deelnemers vonden de werking van CAD beter dan die van conventionele diergeneeskunde. Eén deelnemer vermelde dat hij/zij de werking van CAD beter vond omdat het dier holistisch bekeken wordt en er niet enkel symptomatisch behandeld wordt. Eenentwintig opmerkingen maakten duidelijk dat de deelnemers meer betrokkenheid van de dierenarts wensten en vier deelnemer vermeldden dat de dierenarts best de CAD therapie zelf kon uitvoeren of voorschrijven. Verder was gewenst dat de dierenarts de behandeling met CAD zou begeleiden (n=4) of met een specialist samen zou werken (met betrekking tot de behandeling van hun dier) (n=3). Twee deelnemers wensten meer wetenschappelijk onderbouwde informatie rond het onderwerp CAD. Zes deelnemers gaven aan moeite te hebben met het antwoorden op verschillende vragen door de opbouw van de enquête, zo merkte een deelnemer bijvoorbeeld op dat hij/zij vond dat complementaire en alternatieve diergeneeskunde een heel brede groep is en het lastig was hierover algemene vragen te beantwoorden. Verder schreven zesendertig deelnemers geen mening te hebben omdat ze geen ervaring hadden met CAD.

5.4 Motivatoren en drempels betreffende de communicatie over CAD

Op de vraag waar de hondeneigenaars hun informatie over CAD vandaan zouden halen indien zij informatie zouden willen verkrijgen gaf 88,4% (n=884) van de deelnemers aan hun dierenarts te raadplegen. 66,4% (n=664) zou andere hondeneigenaars voor informatie over CAD raadplegen en 64% (n=640) zou informatie opzoeken via websites. Bovendien wenste de meerderheid van de deelnemers informatie te ontvangen over dierenartsen die alternatieve diergeneeskunde aanbieden (81,3%, n=813). 77,6% (n=776) wilden graag informatie over de verschillende types alternatieve diergeneeskunde.

54,8% (n=548) van de deelnemers gingen ervan uit dat hun dierenarts open staat voor een gesprek over CAD. Bijna de helft (43,8%, n=438) van de hondeneigenaars gaat ervan uit dat hun dierenarts het gebruik van CAD ondersteunt maar bijna net zo veel deelnemers (41,4%, n=414) gaven een neutraal antwoord op deze stelling. De minderheid van de deelnemers (37%, n=370) gaf aan bang te zijn om niet serieus genomen te worden door hun dierenarts bij vragen over CAD. De meerderheid (69%, n=690) gaf aan dat communiceren met de dierenarts over CAD de gezondheid van hun hond ten goede komt. Verder zou de meerderheid van de bevraagde personen (91,3%, n=913) hun dierenarts op de hoogde brengen indien er gedurende een conventionele therapie ook CAD zou worden toegepast en 93,6% (n=936) zou de dierenarts op de hoogte brengen als na het gebruik van CAD bijwerkingen zouden optreden.

21 457 personen (45,7%) hadden al met hun dierenarts over CAD gesproken. Bij 66,3% (n=303) van deze eigenaars had de dierenarts niet uit zichzelf naar de interesse van de eigenaar over een mogelijke therapie met CAD gevraagd. In 55,1% (n= 252) van de gevallen stelde hij de specifieke therapie niet zelf voor. Bovendien stuurde de dierenarts in slechts 29,9% (n=324) van de gevallen de patiënt door naar een specialist. In het geval dat hondeneigenaren CAD gebruikten in combinatie met conventionele diergeneeskunde gebeurde dit in 59,6% (n=272) van de gevallen in overleg met de dierenarts. De communicatie tussen de alternatieve therapeut en dierenarts was in 51,4% (n=235) goed.

54,3% (n=543) van de bevraagde personen gaf aan nog niet met hun dierenarts over CAD gesproken te hebben. Hiervan had 87,3% (n=474) van de deelnemers hun dierenarts zelf nog nooit naar CAD gevraagd. 51,7% (n=281) van de deelnemers gaf aan dat het aan de dierenarts is om over CAD te spreken indien nodig. Bovendien wist 51,2% niet dat hun dierenarts hierover informatie zou kunnen volstrekken. De grote meerderheid van deelnemers die al gebruik gemaakt heeft van CAD had ook al met hun dierenarts over het gebruik van CAD gesproken. Verder heeft de meerderheid die nog geen CAD bij hun hond(en) heeft gebruikt ook in de meeste gevallen nog niet met hun dierenarts over een mogelijke CAD behandeling gesproken (

).

Over het algemeen vonden de hondeneigenaars dat dierenartsen iets over CAD zouden moeten weten (91,5%, n=915) en informatie over CAD zouden moeten kunnen verstrekken (93,0%, n=930). Bovendien zou 71,5% (n=715) van de deelnemers willen dat hun dierenarts zou doorwijzen naar alternatieve therapeuten indien nodig.

Tabel 1 Vergelijking tussen het gebruik van CAD bij honden en de communicatie met de dierenarts over dit gebruik

Ik heb met mijn dierenarts al over CAD gesproken

Ja Nee Totaal

22