• No results found

6.1 Demografie

Uit de literatuur blijkt dat vrouwen gemiddeld meer CAD gebruiken dan mannen (Stub et al., 2016).

Aangezien er echter veel meer vrouwelijke (92%, n=920) dan mannelijke respondenten waren, is het niet mogelijk dezelfde conclusie voor Vlaamse hondeneigenaren te trekken en aan te geven dat effectief meer vrouwelijke hondeneigenaren CAD voor hun hond(en) hebben gebruikt. Het kan daarentegen wel een aanwijzing zijn dat vrouwen een hogere motivatie hadden om de enquête in te vullen, en er daarom mogelijks bij vrouwen een grotere interesse bestaat voor dit onderwerp.

Uit de enquête kon worden vastgesteld dat meer dan de helft van de deelnemers die CAD al gebruikt hebben bij hun hond hoger niet-universitair is opgeleid (52,3%, n=237) en 16,6% (n=75) universitair is opgeleid. In de literatuur wordt beschreven dat mensen met een hogere opleiding CAD meer gebruiken (Stub et al., 2016). In dit onderzoek kon een significante correlatie tussen opleidingsniveau en gebruik van CAD bij honden in Vlaanderen worden aangetoond.

6.2 Gebruik

Vanwege het grote en diverse aanbod van verschillende CAD therapieën werden in de enquête slechts een aantal van deze therapieën specifiek besproken. Om de vragen overzichtelijk te houden werden de therapieën samengevoegd in vijf categorieën. Enkele deelnemers bekritiseerden de indeling. Zij gingen met sommige alternatieve methoden akkoord, maar waren terughoudend tegenover andere genoemde therapieën welke in de enquête samen gecategoriseerd werden of vonden dat de indeling niet correct was. Hierdoor hadden ze, naar eigen zeggen, niet de mogelijkheid naar hun wensen op sommige vragen te antwoorden.

De problematiek rond de indeling van CAD in deze enquête weerspiegelt ook de situatie in de literatuur waar de indeling tot op heden nog niet gestandaardiseerd is. Eenzelfde problematiek ziet men bij het bepalen van de definitie van CAD. Deze onduidelijkheden zouden het lastig kunnen maken voor dierenartsen en eigenaars om zich op een adequate manier te informeren over wat CAD inhoudt en hier op goede wijze over te communiceren.

Binnen de literatuur worden er diverse beweegredenen aangegeven waarom mensen voor CAD kiezen (Stange et al., 2008; Hektoen, 2005). Uit zowel de literatuur, als de resultaten van deze studie komt naar boven dat chronische ziekten, het falen van conventionele therapie en revalidatie na een operatie de belangrijkste redenen voor het gebruik van CAD zijn. Verder bleek uit de enquête dat eigenaars de indruk hebben dat CAD in het algemene de gezondheid van hun hond verbetert wat wederom een motiverende factor zou kunnen zijn om CAD te gebruiken.

Een aantal van de meest gebruikte alternatieve therapieën in de diergeneeskunde zijn acupunctuur, kruiden en homeopathie (Hektoen, 2005). Uit de resultaten van de enquête bleek eveneens dat het gebruik van homeopathie en acupunctuur bij honden hoog is. 75,3% (n=341) van de deelnemers die al CAD gebruikt hadden gaven aan al eens homeopathie gebruikt te hebben.

23 Ondanks dat homeopathie één van de alternatieve therapieën is die niet wetenschappelijk bewezen is (Linde et al., 1997; Lüdtke en Rutten, 2008). Fysiotherapie, dat in tegenstelling wel een wetenschappelijk bewezen positief effect kan hebben (Mlacnik et al., 2005), werd door de deelnemers van deze enquête minder gebruikt (44,4%, n= 201). Dit kan erop wijzen dat voor de gebruiker de wetenschappelijke werkzaamheid niet het grootste belang heeft maar andere factoren belangrijker zijn, zoals de meer holistische manier van werken tijdens een CAD therapie (Ernst, 2012). Dit wordt bovendien ondersteund door sommige opmerkingen in de enquête waar eigenaren aangaven dat ze vonden dat CAD beter werkt dan conventionele diergeneeskunde omdat het dier in zijn geheel werd bekeken en niet enkel aan symptoombestrijding werd gedaan. Het gebruik van vaak niet wetenschappelijk bewezen therapieën, kan mogelijks mede verklaard worden door dat mensen ervan uit gaan dat er geen significant risico bestaat bij het gebruiken van CAD therapieën.

Ondanks dat uit de literatuur blijkt, dat er voor bepaalde therapieën wellicht degelijk een risico op bijwerkingen bestaat (Werneke et al., 2004). Zo bestaat het gevaar dat CAD een potentiële antagonistische werking heeft indien deze gecombineerd wordt met een conventionele therapie.

Dit is bij sommige kankertherapieën al beschreven (Lana et al., 2006). Dat de combinatie van conventionele therapieën en CAD in de praktijk wel degelijk voorkomt wordt door de enquête onderbouwd. Hondeneigenaren gaven namelijk aan CAD graag met conventionele therapie te combineren. Dit toont aan dat een ontoereikende communicatie tussen dierenarts en klant over CAD een reëel gevaar voor de gezondheid van het dier kan vormen. Eveneens is er een mogelijk gevaar voor de gezondheid van het dier als eigenaars ervoor kiezen om een alternatieve behandeling in te stellen zonder eerst hun dierenarts hierover te informeren. Hierdoor kunnen problemen van het dier over het hoofd worden gezien en wordt er geen of een onvolledige diagnose gesteld. Wel bleek uit de enquête dat een duidelijke meerderheid van de deelnemers de intentie had hun dierenarts over het gebruik van alternatieve therapieën te informeren.

Hoewel de meerderheid van de hondeneigenaars aangaf niet over voldoende kennis over de werkzaamheid, het gebruik en de veiligheid van CAD te beschikken, gaven de eigenaren wel aan dat hun eigen kennis van CAD bepalend is bij het besluit om over te gaan tot het gebruik van CAD.

Hondeneigenaren geven dus aan weinig kennis te hebben van CAD, maar wel beslissingen te maken gebaseerd op deze gebrekkige kennis. Dit gebruik van alternatieve therapieën zonder de nodige kennis ervan kan een risico vormen voor de gezondheid van het dier. Verder zien we dat eigenaars ook gebruik zouden maken van CAD zonder advies in te winnen bij de dierenarts. In combinatie met hun gebrekkige kennis over CAD zou dit negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de hond. Veel hondeneigenaars hadden bijkomend een neutrale houding over het risico van CAD. Dit zou erop kunnen wijzen dat ze zelf niet genoeg kennis hebben om een verantwoorde keuze rond het gebruik van CAD te kunnen maken. Vooral in verband met mogelijke wisselwerkingen met ingestelde conventionele therapieën, zoals kankertherapie, zou het een grote meerwaarde hebben wanneer dierenartsen zich meer over CAD zouden informeren, om de klant hierover beter van uitleg te kunnen voorzien. Dit resultaat komt overeen met de bevindingen uit de literatuur waar eveneens beschreven wordt dat klanten of patiënten zich niet bewust zijn van de mogelijke risico’s van CAD (Werneke et al., 2004).

24 6.3 Motivatoren voor het gebruik van CAD

Over het algemeen hebben hondeneigenaars in de enquête aangegeven er voor open te staan om CAD in de toekomst te gebruiken. In de opmerkingen gaven enkele deelnemers wel aan dat ze de aard van het probleem van de hond belangrijk vonden om in de keuze om wel of geen CAD te gebruiken. Zo gaf een deelnemer aan dat het van het probleem van zijn/haar hond afhing, maar als deze bijvoorbeeld een probleem in de rug zou hebben, hij/zij zeker altijd eerst alternatieve diergeneeskunde zou proberen. In de literatuur is terug te vinden dat het gebruik stijgt wanneer er een slechte prognose is of wanneer men ontevreden is over de werkzaamheid van conventionele therapie (Davis et al., 2012). Daarnaast gaven bijna de helft (46,1%, n=461) van de deelnemers in de enquête aan een neutrale mening te hebben over de uitspraak dat conventionele therapieën onvoldoende effect hebben. Dit wijst op een bepaalde onzekerheid aan de kant van de eigenaar betreffende de werkzaamheid van conventionele therapieën. Dit kan mogelijk een reden zijn waarom eigenaars naar alternatieven zoeken.

In de enquête gaven hondeneigenaren aan een algemeen positieve houding tegenover CAD te hebben. Dit zou erop kunnen duiden dat hondeneigenaren een bepaald vertrouwen hebben in een therapie met alternatieve diergeneeskunde. Ook in de opmerkingen van deelnemers was deze opvatting terug te vinden. Zo schreef een deelnemer dat hij/zij vindt dat alternatieve therapieën veel beter werken en het dier bij deze behandelingen in zijn geheel bekeken wordt, inclusief het gedrag en de voeding. Dit laat zien dat eigenaars soms niet alleen een positieve houding hebben tegenover het gebruik van CAD maar dat CAD voor sommige zelfs de voorkeur geniet en ze eerder CAD dan conventionele diergeneeskunde zouden willen gebruiken.

6.4 Communicatie

Uit de literatuur blijkt dat het gebruik van CAD bij mens en dier in de laatste jaren sterk is toegenomen (Lana et al., 2006). Uit de resultaten van de enquête bleek dat ook het gebruik in Vlaanderen onder hondeneigenaren redelijk hoog is met het gevolg dat het belang van communicatie rond dit onderwerp toeneemt.

Uit de uitkomsten van de enquête wordt duidelijk dat de hondeneigenaars, als ze informatie over CAD willen verkrijgen, deze graag van hun dierenarts zouden ontvangen. Daarnaast bestaat er de wens om bij hun eigen dierenarts te kunnen informeren naar andere dierenartsen die wel alternatieve diergeneeskunde aanbieden. Dit is in de lijn met de uitkomst van de enquête dat het voor hondeneigenaars van belang is, dat de personen die CAD aanbieden gecertificeerd zijn en/of een officiële opleiding hiertoe gevolgd hebben. Eigenaren zijn dus op zoek naar betrouwbare therapeuten. Dit is problematisch omdat in Europa op dit moment in de humane geneeskunde nog slechts weinig regelgeving omtrent CAD bestaat (Stub et al., 2016). Ook voor de diergeneeskunde is in de literatuur op dit moment geen duidelijke regelgeving te vinden.

Uit de resultaten van de enquête blijkt dat hondeneigenaren van mening zijn dat de gezondheid van hun hond gebaat zou zijn bij gesprekken over CAD met de dierenarts. Hierdoor zou dus bij interesse samen met de dierenarts naar een betrouwbare alternatieve therapie gezocht kunnen worden. Dit staat in contrast met de problematiek waarmee dierenartsen en artsen te maken hebben. Uit de literatuur wordt duidelijk dat in de humane geneeskunde artsen vaak niet over CAG

25 spreken, omdat deze vaak geen vertrouwen hebben in de werking van CAG, omdat de werking van deze technieken en middelen vaak niet wetenschappelijk bewezen (Stub et al., 2016). Deze houding zou overdraagbaar kunnen zijn op de diergeneeskunde. Het zou de terughoudendheid van dierenarts om uit zichzelf een potentiele CAD therapie aan klanten voor te stellen of klanten door te verwijzen naar CAD therapeuten kunnen verklaren. Om dierenartsen de mogelijkheid te bieden beter geïnformeerd met vragen omtrent CAD om te gaan is meer onderzoek nodig naar de werkzaamheid van de verschillende therapieën.

Hondeneigenaars gaven aan dat er vaak niet over het gebruik van CAD met hun dierenarts gesproken werd. Deze uitkomsten worden ondersteund door de literatuur welke eveneens vermeld dat eigenaars vaak niet met hun behandelend dierenarts over het gebruik van CAD spreken, dit om zeer uiteenlopende redenen (Lana et al., 2006).

Indien de dierenarts er zelf het gesprek over CAD niet initieert, zou de klant de aanname kunnen maken dat de dierenarts geen kennis over CAD of er een slecht beeld van heeft. Deze redenering wordt eveneens ondersteund door de literatuur (Bergenstrahle en Nielsen, 2016). Er was desondanks maar een klein deel van de deelnemers van de enquête dat aangaf bang te zijn niet serieus te worden genomen door hun dierenarts bij vragen over CAD. Dit spreekt de bevindingen in de literatuur tegen, waar het niet-bespreken van CAD gebruik wordt gelinkt aan de zorg van de klant niet serieus genomen te worden door de behandelende (dieren-) arts (Bergenstrahle &

Nielsen, 2016).

Ondanks hun onzekerheid over de werkzaamheid van CAD bleek uit de enquête dat al 67,8%

(n=687) van de deelnemers gebruik gemaakt hebben van CAD voor zichzelf en 45,3% (n=453) bij hun eigen hond. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat niet de werkzaamheid van CAD de belangrijkste factor is in de keuze voor deze therapie, maar andere factoren zoals de meer holistische aanpak en bijhorende factoren die gehandhaafd wordt in alternatieve behandelingen (Stub et al., 2016). Tijdens een consult bij een CAD therapeut wordt namelijk meer tijd genomen per individuele patiënt (Zollman en Vickers, 1999). Bovendien blijkt de communicatie in de humane geneeskunde tussen patiënt en CAG therapeut beter te verlopen dan met de arts (Busato en Künzi, 2010). Mogelijks gebruiken CAG therapeuten meer het “partnerschap gecentreerde communicatiemodel”, welk in de literatuur aangehaald wordt om van voordeel te zijn om een succesvolle samenwerking tussen eigenaar en dierenarts te bereiken (Küper & Merle, 2019).

Uit de enquête bleek dat dat de grote meerderheid van deelnemers die al eerder CAD hebben gebruikt bij hun hond ook al eens met hun dierenarts over het gebruik van CAD gecommuniceerd hebben. Maar het werd ook duidelijk dat indien communicatie over CAD tussen hondeneigenaar en dierenarts plaatsvond, deze in de meerderheid van de gevallen niet vanuit de kant van de dierenarts gestart werd (66,3%, n=303). Bovendien bleek de communicatie tussen een alternatieve therapeut en de dierenarts in bijna de helft van de gevallen niet goed te verlopen en in de meeste gevallen gebeurde er vanuit de kant van de dierenarts geen doorverwijzing naar een CAD therapeut. De communicatie tussen alternatieve therapeut en dierenarts zou een interessant luik voor verder onderzoek vormen. Het zou interessant zijn om te weten te komen wat bijvoorbeeld de redenen zijn voor de gebrekkige communicatie tussen dierenarts en alternatief therapeut. Indien deze laatste beter zou verlopen zou er mogelijks ook een uitwisseling van expertise plaats kunnen vinden. Dit zou ertoe kunnen bijdragen dat dierenartsen beter onderbouwde informatie aan hun klanten kunnen geven over complementaire therapieën. Verder zou een coöperatie met een alternatieve therapeut de dierenartsen de mogelijkheid geven hun klanten basis te verbreden om

26 ook klanten te bereiken die in eerste instantie eerst CAD zouden willen gebruiken. Hierdoor zou bovendien gegarandeerd kunnen worden dat de hond door een opgeleide dierenarts onderzocht wordt, wat mogelijks niet zou gebeuren indien er geen succesvolle communicatie/samenwerking met een CAD therapeut bestond.

Op dit moment geeft de meerderheid van hondeneigenaars aan dat ze CAD in de toekomst verder willen gebruiken. Dit betekend dat de nood aan goede communicatie tussen dierenartsen en klanten hoog blijft. Zelfs als dierenartsen niet achter het gebruik van CAD staan moeten zij erop toezien dat eigenaren worden gewezen op, mogelijks gevaarlijke, bijwerkingen of schadelijke wisselwerkingen die zouden kunnen ontstaan als CAD in combinatie met conventionele therapieën zou worden gebruikt (Lana et al., 2006). Het is dus aan te raden dat dierenartsen hun klanten vragen of zij al gebruik maken van CAD en ervoor openstaan of van plan zijn om dit te doen.

Hiermee kan een volledig beeld worden verkregen van de behandelingen die het dier gaat ontvangen en zo advies op maat gegeven worden.

27