• No results found

DE IN RELIËFRIJKE OMGEVING GELEGEN SNELSTROMENDE BOVENLOOP OP ZAND IS SMAL, RIJK AAN GRIND, ZAND EN ORGANISCH MATERIAAL DE SNELLE STROMING VEROORZAAKT DIT MOZAÏEK LANGS DE OEVER ONDER STENEN OF OMGEVALLEN, ROTTE BOOMSTAMMEN LEEFT DE ALPENWATERSALAMANDER

SNELSTROMENDE BOVENLOOP OP ZAND (R13)

DE IN RELIËFRIJKE OMGEVING GELEGEN SNELSTROMENDE BOVENLOOP OP ZAND IS SMAL, RIJK AAN GRIND, ZAND EN ORGANISCH MATERIAAL DE SNELLE STROMING VEROORZAAKT DIT MOZAÏEK LANGS DE OEVER ONDER STENEN OF OMGEVALLEN, ROTTE BOOMSTAMMEN LEEFT DE ALPENWATERSALAMANDER

(RECHTS ONDER, FOTO C.H.M. EVERS). WATERPLANTEN ZIJN SCHAARS, SOMS KOMEN PLUKKEN VAN VLOTTENDE WATERRANONKEL VOOR (LINKS BOVEN). ANDERE FOTO’S P.F.M. VERDONSCHOT.

CHEMIE

Het water is neutraal (tot basisch) en oligo- tot mesotroof. Heinis et al. (2004) geven indicatieve waarden van enkele waterkwaliteitsvariabelen. Op basis van de koppeling met de natuurdoeltypen kan het type verder als volgt worden gekarakteriseerd:

Waterregime: open water droogvallend zeer nat nat matig nat vochtig matig droog droog

Zuurgraad: zuur matig zuur zwak zuur neutraal basisch

Voedselrijkdom: oligotroof mesotroof zwak eutroof matig eutroof eutroof

R13

SnelSTROmende bOvenlOOP OP zAnd

de in ReliëfRijKe Omgeving gelegen SnelSTROmende bOvenlOOP OP zAnd iS SmAl, RijK AAn gRind, zAnd en ORgAniSch mATeRiAAl. de Snelle STROming veROORzAAKT diT mOzAïeK. lAngS de OeveR OndeR STenen Of OmgevAllen, ROTTe bOOmSTAmmen leefT de AlPenWATeR- SAlAmAndeR (RechTS OndeR, fOTO c.h.m. eveRS). WATeRPlAnTen zijn SchAARS, SOmS KOmen PluKKen vAn vlOTTende WATeRRAnOnKel vOOR (linKS bOven). AndeRe fOTO’S P.f.m. veRdOnSchOT.

chemie

Het water is neutraal (tot basisch) en oligo- tot mesotroof. Heinis et al. (2004) geven indicatieve waarden van enkele waterkwaliteitsvariabelen. Op basis van de koppeling met de natuurdoel- typen kan het type verder als volgt worden gekarakteriseerd:

Waterregime: open water droogvallend zeer nat nat matig nat vochtig matig droog droog

Zuurgraad: zuur matig zuur zwak zuur neutraal basisch

Voedselrijkdom: oligotroof mesotroof zwak eutroof matig eutroof eutroof

In het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001) en het onderliggende Aquatisch Supple- ment typen is geen onderscheid gemaakt in bodemsoort en de KRW typen R13 en R17 ver- wijzen daardoor naar dezelfde natuurdoeltypen. Als gevolg van het verschil in bodemtype komen ecologische verschillen vooral tot uiting via de zuurgraad, de hardheid en het EGV. biOlOgie

De vegetatiebedekking is over het algemeen laag doordat de beken grotendeels beschaduwd zijn. Soorten die voorkomen zijn tolerant voor stroming en beschaduwing, bijvoorbeeld Kleine watereppe. Enkele aan sterke stroming aangepaste waterplanten (zoals vlotgrassen) komen vooral op de oever voor. Langs de oevers komen vaak aan kwelwater gebonden soor- ten voor zoals Paarbladig goudveil. Ook mossen zijn goed vertegenwoordigd. Het kleinschalig mozaïek aan habitats is rijk aan macrofauna. Bladeters zijn dominant in de levensgemeen- schap, die rijk is aan kenmerkende doelsoorten uit met name de groepen kokerjuffers en steenvliegen. Er is een rijke visfauna. Door de aanwezige grindbanken is het type geschikt voor vissen die paaien op grind.

fyTObenThOS

Op harde substraten in open plekken kunnen zich draadwieren (zoals Cladophora) ontwik- kelen. Benthische diatomeeën zijn abundant op organische substraten, zoals ondergedoken waterplanten, maar ook op mineraal substraat zoals stenen, grind en zand.

mAcROfyTen

Onder zwak gebufferde omstandigheden ontwikkelen zich plukken Teer vederkruid (Myrio-

phyllum alterniflorum). Kenmerkend zijn de Associatie van klimopwaterranonkel (5Ca2), Asso-

ciatie van Teer vederkruid (5Ca3), en bij kwel de Associatie van Paarbladig goudveil (Subasso- ciatie met Gewoon diknerfmos; 7Aa2c). In natte kwelzones langs de oevers van deze zandige vaak beboste bovenlopen komen de Associatie van Paarbladig goudveil (Subassociatie met Gewoon diknerfmos; 7Aa2c) en de kegelmos-Associatie (vooral de Subassociatie met Gewone pellia) voor. Mossen vormen een natuurlijke oeverbeschoeiing, vooral op steile wanden. De Associatie van Klimopwaterranonkel (5Ca2), bestaat uit klimopwaterranonkel die zich vroeg in het voorjaar zich ontwikkelt en vanaf de oever het water ingroeit. Callitriche pla- tycarpa is een constante soort in deze Associatie die plukken kan vormen in snelstromende bovenlopen. In zacht water kan de Associatie van Teer vederkruid (5Ca3) zich ontwikkelen. Ook Teer vederkruid komt pluksgewijs voor. Op onbeschaduwde plekken kan de Associatie van bronkruid voorkomen. Ook deze Associatie wordt alleen aangetroffen in kalkloos water. mAcROfAunA

De macrofaunagemeenschap is zeer divers en bestaat deels uit rheobionte soorten (zoals de haft Paraleptophlebia cincta, de kokerjuffers Apatania fimbriata en Tinodes unicolor en de water-

varis). Het betreft vooral detritivoren, detriti-herbivoren, herbivoren en carnivoren. Veel soor-

ten leven op vaste substraten in een dunne, zuurstofrijke waterlaag. Sommige soorten zijn koud-stenotherm. Belangrijke groepen zijn kreeftachtigen (Gammarus spp.), vedermuggen (bepaalde soorten Eukiefferiella en Cricotopus gr fuscus), kriebelmuggen (Simulium cryophilum), haften (Habrophlebia lauta) en kokerjuffers (Rhyacophila spp.).

viSSen

Er is een rijke visfauna met Bermpje (Barbatula barbatulus), Driedoornige stekelbaars (Gasteros-

teus aculeatus), Elrits (Phoxinus phoxinus) en Rivierdonderpad (Cottus gobio). Serpeling (Leuciscus leuciscus) komt niet voor in dit beektype door de geringe breedte. De Gestippelde alver (Albur- noides bipunctatus) lijkt niet voor te komen in bovenlopen (Crombaghs et al., 2000). Beekforel

(Salmo trutta fario) kan wel voorkomen. Het voorkomen van deze soort in Nederland is momen- teel vaak afhankelijk van lokale initiatieven (bijvoorbeeld uitzettingen). Dit zou ertoe kunnen leiden dat een beek onterecht een hoge score krijgt door het voorkomen van Beekforel, terwijl een andere beek, waar de soort niet is gevangen, in principe een beter habitat heeft voor Beek- forel. Voorzichtigheid is hier geboden.

18.2 WATeRflORA AbundAnTie

Kroos – Kroos hoort niet thuis in snelstromende bovenlopen in de referentietoestand. Her en

der kan wat kroos voorkomen in luwe plekken maar de bedekking mag niet hoog zijn. De totale kroosbedekking mag hooguit 0,1% zijn.

Draadwier/Flab – Draadwier betreft hier vooral aangroeisel op stenen. Incidenteel kunnen hoge

bedekkingen optreden die op hydrodynamische storing of eutrofiering duiden. In de referen- tie is de bedekking laag; bij hoge bodembedekking wordt de toestand als zeer slecht beoor- deeld. De totale flabbedekking mag hooguit 0,1 % zijn.

Oevervegetatie – In de referentietoestand bevatten bovenlopen een grote variatie aan oever-

vegetatie, variërend van mossen tot lage kruiden en bos. Alleen de boomlaag wordt beoordeeld met een kroonsluiting van tenminste 75% (dichtheid bínnen de kroon tenminste 50%) om voldoende ontwikkeld te kunnen heten. De referentie ligt tussen 70 en 100% van de lengte van de oevers van het gehele waterlichaam met een zodanige begroeiing.

De deelmaatlatscore voor de abundantie groeivormen wordt volgens tabel 18.2a afgeleid van de referentie.

TAbel 18.2A deelmAATlAT vOOR AbundAnTie vAn gROeivORmen (% vAn heT begROeibAAR AReAAl)

ecologische kwaliteitsklasse Slecht Ontoereikend matig goed zeer goed Referentie-waarde

Draadwier/flab 10-100% 5-10% 1-5% 0,1-1% 0-0,1% 0% Kroos 10-100% 5-10% 1-5% 0,1-1% 0-0,1% 0% Oevervegetatie (bos) 0-10% 10-30% 30-50% 50-70% 70-100% 85%

SOORTenSAmenSTelling WATeRPlAnTen

De scores voor de deelmaatlat soortensamenstelling waterplanten worden gegenereerd op basis van de waarden van de afzonderlijke soorten in bijlage 6 en de formule zoals beschreven in hoofdstuk 2.

fyTObenThOS

De deelmaatlat voor fytobenthos bestaat uit een lijst met taxa, waarin aan elke soort twee getallen zijn toegekend: een gevoeligheidsgetal (s) en een getal voor de indicatiewaarde (v). Deze lijst is opgenomen in bijlage 7. De score wordt berekend met de TI-methode (zie hoofd- stuk 2).

vAlidATie en TOePASSing

Validatie van de macrofytenmaatlatten heeft plaatsgevonden in de intercalibratie (Pot, 2012).

18.3 mAcROfAunA

AbundAnTie en SOORTenSAmenSTelling

Met de scores voor de negatief dominante indicatoren (DN %), de kenmerkende en positief dominante indicatoren (KM % + DP %) en het percentage kenmerkende taxa (KM %) wordt in een formule de EKR uitgerekend zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet. De lijst van indicator- soorten is opgenomen in bijlage 9. Bij dit watertype geldt na validatie KMmax = 65.

vAlidATie en TOePASSing

Voor R13 en R17 is een gezamenlijke validatie uitgevoerd. Ten opzichte van de conceptmaat- latten uit 2004 zijn bij de validatie eerst de indicatorsoortenlijsten bekeken. Oude namen zijn verbeterd naar de juiste naamgeving zoals opgenomen in de TWN-lijst (Taxa Waterbeheer Nederland). Daarnaast zijn een aantal taxa toegevoegd (vooral kenmerkende taxa) en enkele taxa verwijderd. Netto is hierdoor het aantal kenmerkende taxa toegenomen. Voor de valida- tie is van 11 R13 monsters en 15 R17 monsters de kwaliteit ingeschat door 8 experts op een schaal van 1 (slecht) tot 5 (zeer goed/referentie). Het GET (EKR 0.6) zou ongeveer op 4 moeten komen liggen. Voorheen was voor zowel R13 als R17 een KMmax van 36 bepaald. Mede door het toevoegen van kenmerkende taxa blijkt dit een te lage KMmax te zijn (zie figuur 18.3a). Door het verhogen van de KMmax naar 65 sluiten de uitkomstens van de maatlat goed aan op het gemiddelde expertoordeel per monster. Een verdere verhoging van de KMmax zou tot gevolg hebben dat scores tussen 0.8-1.0 rekenkundig nagenoeg onmogelijk kunnen voor- komen.

figuuR 18.3A vAlidATie KmmAx AAn de hAnd vAn exPeRTOORdelen vAn 11 R13 mOnSTeRS en 15 R17 mOnSTeRS

De maatlatten zijn met deze validatie bruikbaar maar validatie met een grotere dataset in de toekomst is nodig voor een betrouwbaardere beoordeling en nauwkeurigere bepaling van KMmax.

18.4 viS

SOORTenSAmenSTelling

De deelmaat soortensamenstelling in R13 is gebasseerd op het aandeel rheofiele soorten. Een overzicht van de betreffende kenmerkende soorten staat weergegeven in bijlage 11. Bij een aandeel van 30% of minder is de EKR 0 en bij een aandeel van 90% of meer is de EKR 1,0. Tussen deze onder en bovengrens is het verloop lineair. De klassengrenzen zijn overgenomen uit de vismaatlat voor R14/R18. Mogelijk dat in de toekomst de grenzen voor R13 (en R17) nog nader gevalideerd worden.

AbundAnTie

Tabel 18.4 geeft per groep een overzicht van de verdeling van de scores over de aantalspercen- tages. De score verloopt binnen de klassen lineair en de aantalsaandelen voorbij de buiten- grens van de klasse ‘zeer goed’ krijgen score 1. Een overzicht van de betreffende soorten staat weergegeven in bijlage 11.

TAbel 18.4 deelmAATlAT AbundAnTie viS vOOR WATeRTyPe R13

zeer goed goed matig Ontoereikend Slecht

Migratie regionaal/zee 90-55 55-15 15-10 10-5 5-0 Habitat gevoelig 100-95 95-85 85-75 75-40 40-0

De maatlatten zijn met deze validatie bruikbaar maar validatie met een grotere dataset in de toekomst is nodig voor een betrouwbaardere beoordeling en nauwkeurigere bepaling van KMmax.

2.4 VIS

SOORTENSAMENSTELLING

Tabel 2.3a geeft per groep een overzicht van de verdeling van de scores over het aantal kenmerkende soorten. De indicator migratie regionaal/zee is voor soortensamenstelling niet in de maatlat voor R1 3 vertegenwoordigd. De berekening van de maatlatscore wordt navenant aangepast: in formule voor de berekening van de deelmaatlat soortensamenstelling (hoofdstuk 2) valt de bijdrage van migratiesoorten weg en het totaal wordt niet door 3 maar door 2 gedeeld. Een overzicht van de betreffende kenmerkende soorten staat weergegeven in bijlage 11.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN