• No results found

II. De filosofie van nu

2.4 Relevantie Masterproef

83. Zowel de onderzoeksvraag “welke factoren beïnvloeden de regulering van dierenwelzijn in de Europese Unie?” als de hypotheses en de gekozen variabelen die in deze masterproef aan bod komen zijn sterk geleid geweest door bovenstaande onderzoeken en hun resultaten. Dit wordt nogmaals duidelijk gemaakt door Figuur 2 hieronder. Oorspronkelijk was het idee om voor deze masterproef te onderzoeken of er in de EU-lidstaten een DWKC te vinden is. Het onderzoek bleek echter al meermaals gedaan te zijn met steeds gelijkaardige gemengde resultaten. Met het onderzoek van Holst & Martens (2016) leek een nieuwe, frisse wind te waaien over het idee om dierenwelzijn te linken aan de socio-economische en politieke situatie van een land. Het gebruik van het beleid inzake dierenwelzijn als variabele in de plaats van vleesconsumptie en het aantal dieren gebruikt voor wetenschappelijke doeleinden was nieuw en prikkelde net zoals de weloverwogen keuze voor de variabelen democratie en maatschappelijk middenveld mijn interesse. Die keuzes bleken in hun onderzoek bovendien te lonen, met significante relaties als resultaat.

84. Frank (2007) heeft het ook kort over de impact van het beleid. Hij merkt echter op dat een beleid inzake dierenwelzijn zich niet noodzakelijk ook vertaalt in beter dierenwelzijn. Hij stelt dat wetten gemaakt kunnen worden om het publiek tevreden te stellen, maar zonder de intentie om die wetten af te dwingen en te controleren. Zoals reeds gezien in hoofdstuk 1 is het implementatiedeficit in de Europese lidstaten betreffende het beleid inzake dierenwelzijn zeer reëel. Het gebruik van het beleid inzake dierenbescherming als variabele brengt dus onder andere deze tekortkoming met zich mee. Maar hier probeert deze masterproef op te anticiperen door het gebruik van een indicator die nagaat of de overheid ambtenaren op hoog niveau verantwoordelijk en aansprakelijk stelt voor het verbeteren van dierenbescherming. Dit wordt gedetailleerder besproken in hoofdstuk 4.

Hoofdstuk 3

Onderzoeksvraag

85. In de context van een beleid inzake dierenwelzijn, steunen de factoren waarvan gesuggereerd wordt dat ze invloed uitoefenen op het beleid voornamelijk op anekdotisch bewijs (Holst & Martens, 2016). Slechts enkele onderzoeken hebben getracht om zulke bepalende factoren systematisch te onderzoeken. Bij het zoeken naar een antwoord op de onderzoeksvraag tracht deze masterproef bij te dragen aan systematisch onderzoek. De onderzoeksvraag werd bepaald na een diepgaand literatuuronderzoek en poogt een hiaat in het wetenschappelijk onderzoek betreffende dit onderwerp te vullen. De onderzoeksvraag luidt:

Welke factoren beïnvloeden de regulering van dierenwelzijn in de Europese Unie?

86. Ook op basis van het literatuuronderzoek werden drie weloverwogen factoren geselecteerd waarvan deze masterproef suggereert dat ze een invloed hebben op de regulering van dierenwelzijn. Hieronder volgt een overzicht van desbetreffende factoren, alsook de redenering achter de keuze voor die factoren.

3.1 Economische ontwikkeling

87. Dierenwelzijn linken aan economische ontwikkeling is bijna vanzelfsprekend. In hoofdstuk 2 werden hier reeds een aantal motivaties voor aangehaald, zoals de samenstelling van de economie, technologische vooruitgang en het interpreteren van dierenwelzijn als een luxegoed met een inkomenselasticiteit groter dan één. Er zijn echter heel wat indicatoren voor economische ontwikkeling voorhanden. De belangrijkste indicator voor economische ontwikkeling die tot op heden gebruikt werd in onderzoek naar dierenwelzijn, is inkomen.

88. Het gros van de prominente onderzoeken die pogen de verschillende niveaus van dierenwelzijn te verklaren steunen op het theoretisch concept van de Kuznets Curve. Zowel Frank (2007), Lombardini, Kosenius, Kulmala & Lindroos (2011) als Cole & McCoskey (2013) onderzoeken het bestaan van een DWKC met als belangrijkste variabelen inkomen en vleesconsumptie. Ook Holst & Martens (2016) gebruiken met het BBP per capita inkomen als onafhankelijke variabele. 89. Toch is de correlatie tussen economische voorspoed en meer dierenwelzijn/hogere dierenwelzijnsnormen niet zo sterk als bovenstaande theorieën doen vermoeden. Zo heeft de Verenigde Staten een BBP van ongeveer 20 biljoen US dollar (The World Bank, 2018), terwijl de Europese Unie een BBP heeft van ongeveer 19 biljoen US dollar (The World Bank, 2018). Desondanks hun hoger BBP wordt algemeen aanvaard dat de dierenwelzijnsnormen lager liggen in de Verenigde Staten dan in de Europese Unie (Thornton, 2013). Zo heeft de Europese Unie zich de afgelopen tien jaar gefocust op het ontwikkelen van wetten en reguleringen aangepast aan individuele diersoorten. Het gros van de minimumnormen voor dierenwelzijn werd verhoogd, er werd nieuwe regelgeving inzake dierenwelzijn aangenomen, onderzoek gerelateerd aan dierenwelzijn werd gepromoot, via het Welfare Quality Project werden gestandaardiseerde dierenwelzijnsindicatoren geïntroduceerd en de EU poogt de Europese burgers beter te

informeren en meer te betrekken bij kwesties inzake dierenwelzijn (European Parliament’s Committee on Petitions, 2017). De Verenigde Staten daarentegen heeft de afgelopen tien jaar op federaal niveau hun Animal Welfare Act slechts één keer aangepast. De aanpassing van 10 januari 201340 betreft een wijziging van de definitie van een ‘exposant’. Concreet heeft deze aanpassing dus niets met dierenwelzijn te maken. Dit voorbeeld en het feit dat bovenstaande onderzoekers gemengde resultaten verkregen bij het gebruik van de variabele ‘inkomen’, suggereert dat er andere factoren voor economische groei zijn die een invloed hebben op dierenwelzijn en de regulering van het beleid.

90. Zoals aangeduid in hoofdstuk 2 stelde ook Morris (2013) zich vragen bij het gebruik van inkomen als indicator voor economische groei. In zijn onderzoek poogde hij voor de vijftig landen met het hoogste inkomen per capita en een populatie boven de 3 miljoen te bewijzen dat dierenwelzijn meer gelinkt is aan inkomensgelijkheid dan aan inkomen. Met de vleesconsumptie per capita als afhankelijke variabele vond Morris geen significante relatie met het inkomen. Noorwegen bleek een uitschieter met een zeer lage vleesconsumptie per capita en een zeer hoog inkomen per capita. Dit zou kunnen wijzen op een Kuznets effect. Maar wanneer Morris de resultaten opnieuw analyseerde voor enkel de 12 toplanden qua inkomen, was er nog steeds geen correlatie tussen vleesconsumptie en inkomen te bespeuren. Wanneer diezelfde vleesconsumptie echter gelinkt wordt aan de distributie van inkomen, is er een significante stijging te zien van de vleesconsumptie wanneer ook de inkomensongelijkheid stijgt. Dit suggereert dat er een andere belangrijke factor is voor dierenwelzijn in een land: het niveau van inkomens(on)gelijkheid. 91. Er zijn verschillende redenen waarom inkomensgelijkheid een rol kan spelen in dierenwelzijn. Opnieuw komt de inkomenselasticiteit groter dan één in het vizier. Roca (2003) argumenteert dat het milieu een luxe goed is, met een inkomenselasticiteit groter dan één. Uit zijn onderzoek blijkt dat de bevolking meer bezorgdheid uit voor het milieu als ze een hoger inkomensniveau hebben. Frank (2007) argumenteert dat diezelfde logica stand kan houden wat betreft dierenwelzijn. Als we hier nog verder op in gaan, kunnen we redeneren dat in een land waar een hoger niveau van inkomensgelijkheid is, er een groter deel van de bevolking is die hun basisnoden verzadigd hebben en dus meer kunnen focussen op dierenwelzijnskwesties.

92. Hogere inkomensgelijkheid kan betekenen dat een groter percentage van de bevolking voldoende middelen ter beschikking heeft om hun aankopen te baseren op de behandeling van dieren door het desbetreffende bedrijf, in plaats van op de prijs van een product. In een land met een groot onderscheid tussen de rijken en de armen, kunnen de rijken wel meer vraag hebben naar producten die betere dierenwelzijnsnormen hanteren, maar dan is er nog steeds een groot percentage consumenten die enkel goedkope producten kunnen aankopen, komende van bedrijven met lagere dierenwelzijnsnormen. Dit groot klantenbestand zorgt ervoor dat producenten minder gemotiveerd worden om ethisch te produceren. Ethisch produceren en

40Public Law 112-261: An act to amend the Animal Welfare Act to modify the definition of “exhibitor”. 126 STAT. 2428 [S.

producten ter beschikking stellen waarbij hogere normen voor dierenwelzijn gehanteerd worden, is namelijk een pak duurder voor de producent (Thornton, 2013).

93. Andere argumenten voor betere dierenwelzijnsnormen in landen met een hoger niveau van inkomensgelijkheid zijn onder andere:

o Maatschappelijke omstandigheden verbeteren voor de burger naarmate er meer inkomensgelijkheid is (Pickett & Wilkinson, 2009). Dezelfde redenering kan standhouden voor dierenwelzijn.

o Landen waarvan beschouwd wordt dat ze zich niet zozeer bekommeren om de gewone burger, zullen zich waarschijnlijk ook minder bekommeren om de dieren.

o Hoe meer mensen het moeilijk hebben om de eindjes aan elkaar te knopen, hoe minder mensen zich kunnen engageren in de maatschappij om vrijwilligerswerk te doen ten voordele van het dierenwelzijn.

o Wilkinson & Pickett (2010) stellen dat in landen met een sterke inkomensongelijkheid er een tekort is aan vertrouwen. Er heersen gevoelens van isolatie, uitsluiting, jaloezie en rivaliteit. Die gevoelens leiden vaak tot een verlangen naar zelfvoldoening via het domineren van anderen. Het is niet ondenkbaar dat in die landen mensen een minder zorgzame houding ten opzichte van hun dieren aannemen en dat er meer zinloos geweld ten opzichte van dieren voorkomt.

94. Hoewel landen met een beter ontwikkelde economie theoretisch gezien hogere dierenwelzijnsnormen zouden moeten hanteren, zijn er ongetwijfeld bijkomende factoren zoals inkomensgelijkheid die een sterke invloed kunnen uitoefenen. Onderzoek naar de relatie tussen dierenwelzijn en inkomen werd reeds meermaals uitgevoerd met gemengde resultaten. Onderzoek naar de link tussen deze inkomensgelijkheid en het beleid inzake dierenwelzijn is echter schaars. Daarom luidt de eerste hypothese:

Hyp1: Beleid inzake dierenwelzijn is meer gelinkt aan inkomensgelijkheid dan aan inkomen. 3.2 Democratie

95. Irwin schreef in 2003 dat landen met meer democratie binnen hun politieke structuren beschikken over sterker gefinancierde en beter ontwikkelde dierenbeschermingsorganisaties. Holst en Martens (2016) hielden in hun onderzoek rekening met verschillen in regeringsvormen. Daarvoor gebruikten zij de Polity Score van het Polity IV Project (Marshall, Gurr & Jaggers, 2014). Hun resultaten toonden een duidelijke significante relatie aan tussen het niveau van democratie en de striktheid van het dierenbeschermingsbeleid: een land met een hoger niveau van democratie (zoals aangegeven door de Polity Score) heeft meer kansen op een strenger dierenwelzijnsbeleid. Behalve het onderzoek van Holst & Martens zijn er geen noemenswaardige onderzoeken die het effect van democratie op het dierenwelzijnsbeleid onderzoeken.

96. De link tussen democratie en milieubescherming daarentegen is het onderwerp van legio onderzoeken. In hun analyse van de invloed van het democratisch niveau op de milieuvervuiling van een land vinden Li en Reuveny (2006) een significante impact: een hoger niveau van

democratie leidt tot minder milieuvervuiling, zelfs wanneer gecontroleerd wordt op andere variabelen waarvan gesuggereerd wordt dat ook zij een invloed uitoefenen op de milieuprestatie (zoals inkomen per capita en bevolkingsdichtheid). Fiorino (2011) onderzoekt milieuprestaties op het niveau van de staat. In zijn verhandeling bespreekt Fiorino een aantal politicologische onderzoeken naar de relatie tussen democratie en milieuprestatie. Hij concludeert dat democratieën meer kans hebben dan autocratische regimes om milieukwesties effectief aan te pakken en er ook daadwerkelijk in te slagen. Democratieën beschikken immers over meer politieke stabiliteit, ontvankelijke instellingen, een betere rechtsstaat en andere aspecten van sterk bestuur. Hierdoor bevinden democratieën zich in een betere positie om hun burgers milieukwaliteit te leveren (Fiorino, 2011). Opnieuw kan dezelfde redenering standhouden voor dierenwelzijnsreguleringen.

97. Getriggerd door de significante relatie tussen het niveau van democratie en het dierenwelzijnsbeleid in het onderzoek van Holst & Martens (2016) en de onderzoeken naar de link tussen milieuprestaties van een land en diens niveau van democratie, luidt de tweede hypothese van dit onderzoek:

Hyp2: Er is een strenger dierenwelzijnsbeleid in landen met een hoger niveau van democratie. 3.3 Maatschappelijk middenveld

98. Rowan & Rosen (2005) onderzoeken veranderingen in regelgeving voor de bescherming van dieren op staats- en deelstaatsniveau van de Verenigde Staten tussen 1950 en 2003. Deze veranderingen linken zij aan de evolutie van de dierenbeschermingsgroepen. Zij merken op dat non-gouvernementele dierenbeschermingsorganisaties in de VS, als onderdeel van bredere sociale bewegingen, geïnvesteerd hebben in aanzienlijke middelen die hun toelaten te lobbyen voor veranderingen in het beleid inzake dierenwelzijn. Rowan & Rosen (2005) schrijven een toeneming in staatsreferenda geïnitieerd door dierenbeschermingsorganisaties toe aan hun toegenomen politieke invloed en media-aandacht.

99. Fraser (2008) komt tot een gelijkaardige conclusie over de bescherming van landbouwdieren, stellend dat dierenbeschermingsorganisaties een cruciale rol hebben gespeeld om de aandacht van het bredere publiek te trekken, hervormingen te stimuleren en onderzoeken die leidden tot gepaste acties te financieren. Volgens Fraser (2008) kan dit suggereren dat verschillen tussen diensteneconomieën, industriële landen en ontwikkelingslanden wat betreft de striktheid van hun dierenbeschermingsbeleid, een resultaat zijn van het al dan niet ontbreken van een goed ontwikkelde maatschappelijke beweging die zich inzet voor dierenbescherming (Holst & Martens, 2016). Ook Frank (2007) stelt dat de geobserveerde vermindering in dierenleed bij gezelschapsdieren verklaard kan worden door een sterkere maatschappelijke tegenstand.

100. Holst & Martens (2016) gebruiken in hun studie de Civic Activism Index van de Indices of Social Development Database (ISD, 2013) om weer te geven hoe actief en geëngageerd de maatschappij is op breed niveau. Ze geven echter de kritiek dat hoewel dat de Civic Activism Index een uiterst bruikbare bron is om de activiteiten van het maatschappelijk middenveld te meten, deze geen onderscheid maakt tussen de verschillende beleidssectoren. Daarom houden zij per

onderzocht land ook rekening met het aantal dierenbeschermingsorganisaties dat geregistreerd staat in de WorldAnimalNet Directory (WorldAnimalNet, 2015). Een significant verband tussen politiek engagement van de maatschappij op breed niveau (de Civic Activism Index) met het dierenwelzijnsbeleid ontbreekt. Wat betreft de aanwezigheid van maatschappelijke organisaties specifiek gericht op dierenbescherming, suggereren hun resultaten wel een significante relatie. Een groter aantal dierenbeschermingsorganisaties wordt geassocieerd met grotere kansen op een strikter beleid betreffende dierenbescherming (Holst & Martens, 2016).

101. Consumentenvraag kan één van de drijvende krachten zijn voor veranderingen op het gebied van dierenwelzijnsbeleid. Organisaties, vrienden en familie die actief hogere dierenwelzijnsstandaarden promoten, creëren een markt waarin diervriendelijke producten een onderdeel worden van de concurrentiemarkt (Inglenbeek et al, 2013). Als de consument van mening is dat dierenwelzijn een kwestie is waartoe ze bereid zijn te betalen ter ondersteuning, dan wordt dierenwelzijn een kwestie waar producenten verbeteringen willen aan toe brengen. Een mooi voorbeeld van de kracht van het maatschappelijk middenveld in deze kwestie wordt gevonden in het Verenigd Koninkrijk. Freedom Food is een merk dat zich profileert als pionier op vlak van dierenwelzijn. De maatregelen die dit bedrijf hanteert staan dan ook boven de wettelijke standaarden voor dierenwelzijn. Samen met Freedom Food begonnen andere supermarkten in het Verenigd Koninkrijk gelijkaardige standaarden te hanteren. Die merken en supermarktketens oefenen dan druk uit op de industrie om dierenwelzijn te verbeteren, als gevolg van toegenomen concurrentie tussen de bedrijven om zich te differentiëren (Inglenbeek et al, 2013). Deze visie stelt dat wanneer een economie zich sterker ontwikkelt, dierenwelzijnsnormen steeds meer aan bod komen. Tot het uiteindelijk de consumenten en hun bereidheid tot betalen zijn die aandringen op verbeteringen. De invloed van het concept ‘bereidheid tot betalen’ is zeker niet gering op vlak van het ontwikkelen van een wettelijk kader voor dierenbescherming. Die bereidheid tot betalen wordt in deze wetenschappelijke verhandeling niet onderzocht als aparte variabele, maar er wordt wel aangenomen dat een sterker maatschappelijk middenveld leidt tot een grotere bereidheid tot betalen.

102. Bovendien blijkt de Europese burger (m.a.w. het maatschappelijk middenveld) veel belang te hechten aan dierenwelzijn, zo blijkt uit de Eurobarometer van 2016 (Europese Commissie, 2016). 94% van de ondervraagden stelden dat ze het belangrijk vinden om het welzijn van landbouwdieren te beschermen. 57% daarvan vond het zelfs ‘heel belangrijk’. Bijna twee derde van alle Europeanen (64%) geeft aan dat ze graag meer informatie zouden hebben over de omstandigheden waarin landbouwdieren behandeld worden. Een overweldigende 93% vindt het dan weer belangrijk om dierenwelzijnstandaarden te ontwikkelen die toegepast worden op producten van zowel binnen als buiten de Europese Unie.

103. De opinie over dierenwelzijnskwesties van het maatschappelijk middenveld in de Europese Unie is duidelijk. Bovendien haalden zowel Rowan & Rosen (2005), Frank (2007) als Fraser (2008) en Holst & Martens (2016) het belang van de kracht van het maatschappelijk middenveld aan. Daarom luidt de derde hypothese van deze masterproef:

Hyp3: Er is een strenger dierenwelzijnsbeleid in landen met een sterker maatschappelijk middenveld.

Hoofdstuk 4

Onderzoeksdesign

104. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op hoe de drie

hypotheses die in deze

masterproef aan bod komen, onderzocht zullen worden. Er wordt een uitgebreid overzicht gegeven van de indicatoren die

daarvoor benut worden.

Spreidingsdiagrammen zijn toegevoegd om de lezer een eerste indruk te geven over een mogelijke relatie tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen.

105. HYP1: Ondanks dat de voorgaande onderzoeken gemengde resultaten bekwamen, gaat deze verhandeling uit van een algemene positieve relatie tussen de economische ontwikkeling van een land en diens dierenwelzijnsbeleid. Zowel Carson (2010) als Morris (2013) bekritiseren inkomen als belangrijkste variabele van economische ontwikkeling in onderzoek naar een EKC en beargumenteren het belang van inkomensongelijkheid. Wilkinson & Pickett (2010) komen tot de conclusie dat inkomensongelijkheid gecorreleerd blijkt te zijn met heel wat maatschappelijke problemen, waaronder criminaliteit, detentiecijfers, tienerzwangerschappen en psychische aandoeningen. Er wordt gesuggereerd dat er een gelijkaardige link kan bestaan tussen inkomensongelijkheid en milieu-indicatoren, waaronder vleesconsumptie. Vandaar dat de eerste hypothese luidt dat het beleid inzake dierenwelzijn meer gelinkt is aan inkomensgelijkheid dan aan inkomen. In deze masterproef wordt als indicator voor inkomen gekozen voor het Bruto Nationaal Inkomen per capita, gebaseerd op de koopkrachtpariteit aan constante USD prijzen van 2011. Inkomensgelijkheid wordt weergegeven door de Gini-coëfficiënt.

106. HYP2: Analoog met de bevindingen van Fiorino (2011) en Holst & Martens (2016) wordt in dit onderzoek verwacht dat landen met een sterker democratisch regime een beter dierenwelzijnsbeleid hebben. Er wordt namelijk van uitgegaan dat de burgers in deze landen beschikken over betere mogelijkheden tot politieke mobilisering, dat de overheid ontvankelijker is naar hun burgers toe en dat het land zelf een sterke rechtsstaat is (Holst & Martens, 2016). Dit leidt ons naar de tweede hypothese die stelt dat er een strenger dierenwelzijnsbeleid is in landen met een hoger niveau van democratie. Democratie zal gemeten worden via de Democracy Index (2019) van de Economist Intelligence Unit.

107. HYP3: Wat betreft de rol van het maatschappelijk middenveld en NGO’s toont onderzoek aan dat in relatie met onderzoek naar het dierenwelzijnsbeleid, een sterkere burgermaatschappij en NGO betrokkenheid leidt tot strengere beleidsmaatregelen (Rowan & Rosen, 2005; Trent, Edwards, Felt & O’Meara, 2005; Fraser, 2008). Vandaar de derde hypothese die stelt dat er een strenger dierenwelzijnsbeleid is in landen met een sterker maatschappelijk middenveld. Om na te gaan hoe actief en geëngageerd het maatschappelijk middenveld is op ruime schaal, wordt gebruik gemaakt van de Enabling Environment Index vanCIVICUS (2013).

108. Deze masterproef stelt dat inkomensgelijkheid, het niveau van democratie en de sterkte van het maatschappelijk middenveld bepalende factoren zijn voor het dierenwelzijnsbeleid in de Europese Unie. Dat dierenwelzijnsbeleid is de afhankelijke variabele, en wordt gemeten via de Animal Protection Index (2020). Tabel 1 geeft een overzicht van de data die gebruikt wordt in de statistische analyse. Daaronder wordt die data verder toegelicht.

Tabel 1: details van de aangewende data

Variabele Data type Uitleg Bron

API Ordinaal Animal Protection

Index, weerspiegelt de

mate waarin een land dieren beschermt via beleid

World Animal Protection (2020)

BNI Continu Bruto Nationaal

Inkomen per capita

(PPP), constant 2011 $

The World Bank (2018)

GINI Continu Gini-coëfficiënt, een

maatstaaf van ongelijke verdeling van inkomen

Eurostat (2018)

DEM Continu Democracy Index, een

samengestelde index dat de mate van democratie in een land meet

Economist Intelligence Unit (2019)

EEI Continu Enabling Environment

Index, meet de omstandigheden waarin het maatschappelijk middenveld opereert Civicus (2013)