• No results found

Oost Gelre, Oude IJsselstreek, Winterswijk

2. WETTELIJK KADER GRONDVERZET 1. Inleiding

2.9. Relatie met andere wetgeving

In hierna volgende paragrafen volgt een (niet uitputtend) overzicht van de relatie die het Bouwstoffen-besluit en de vrijstellingsregeling Grondverzet hebben met andere wetgeving.

2.9.1. Wet bodembescherming

De Wet bodembescherming (Wbb) is de centrale wet die zich richt op de bescherming van de bodem tegen verontreiniging en andere vormen van aantasting. De bodem is, in de Wet bodembescherming, het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. Op grond van de Wet bodembescherming is eenieder die op of in de bodem handelingen verricht en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat die handelingen de bodem verontreini-gingen of aantasten, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen.

Wanneer sprake is van een puntverontreiniging of een ernstige diffuse verontreiniging kan geen gebruik worden gemaakt van de vrijstellingsregeling Grondverzet, maar is de Wet bodembescherming van kracht. Binnen de provincie Gelderland is het echter wel toegestaan om de gebiedseigen bodemkwali-teit te gebruiken als terugsaneerwaarde (zie § 2.6).

Op de sanering van ernstige bodemverontreiniging is de saneringsregeling uit de Wbb van toepassing.

Het voornemen tot sanering moet gemeld worden bij de provincie Gelderland. Met indiening van de bo-demonderzoeken en het saneringsplan dient Gedeputeerde Staten goedkeuring te geven aan het sane-ringsplan3. Nieuw ontstane verontreinigingen (na 1987) dienen op grond van het zorgplichtartikel 13 di-rect te worden gemeld en opgeruimd, eveneens onder indiening van de bodemonderzoeken en het sa-neringsplan bij het bevoegd gezag (de provincie of de gemeente).

2.9.2. Wet milieubeheer

De Wet milieubeheer (Wm) stelt regels aan het ontdoen van afvalstoffen. Daarbij is het in beginsel ver-boden afvalstoffen op of in de bodem te brengen. Op grond van jurisprudentie van het Europese Hof wordt verontreinigde bodem ook als afvalstof beschouwd. Het Bouwstoffenbesluit en dus ook de vrij-stellingsregeling Grondverzet gaan er vanuit dat het hergebruik van grond een zekere functie moet hebben. In situaties waar deze functionaliteit op geen enkele wijze aannemelijk kan worden gemaakt, bijvoorbeeld bij de overdimensionering van een grondwerk, is geen sprake van hergebruik maar van

‘verkapt’ storten van afval. Dit is niet toegestaan zonder een vergunning op grond van de Wet milieube-heer.

Bij twijfel is het aan de initiatiefnemer van het werk om bij de melding een gedegen motivering te over-leggen. Het bevoegd gezag kan vervolgens aangeven of sprake is van het ontdoen van afvalstoffen of hergebruik als bodem.

Transport van afvalstoffen (waaronder grond)

Voorheen waren op grond van de Wet milieubeheer (Wm) in de Provinciale Milieuverordeningen (PMV) bepalingen op-genomen ten aanzien van het vervoer van afvalstoffen. Omdat de verordeningen van de provincies onderling op belang-rijke punten verschilden, is in 2004 de (landelijke) instructie in de vorm van het ‘Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen’ (AMvB Melden; [ref. 11]) van kracht geworden. Doel van dit besluit is het landelijk registratie-systeem AMICE te voeden waarmee kan worden gecontroleerd of afvoerbestemmingen legaal zijn. Handhavers van

3 Tenzij sprake is van een kleinschalige, eenvoudige sanering die valt onder het Besluit en de Regeling Uniforme Sanering (BUS). Dan kan worden volstaan met een melding en kan na vijf weken worden begonnen met de sanering (geen saneringsplan en beschikking no-dig).

verse bevoegde gezagen kunnen over dit systeem beschikken bij de controle van afvalstromen.

Op grond van artikel 10.39, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is degene die zich van de afvalstoffen wil ont-doen verplicht om bij het transport een volledig ingevulde begeleidingsbrief aan de vervoerder/inzamelaar van de afval-stoffen te verstrekken. In theorie is voor schone grond geen begeleidingsbrief nodig. Vanwege de handhaafbaarheid wordt echter aanbevolen om ook bij transport van schone grond een begeleidingsbrief mee te nemen. Zolang een ont-graven grondstroom in eigendom van de gemeente blijft en opnieuw in de gemeente wordt toegepast, is in beginsel geen sprake van 'het zich ontdoen van afvalstoffen', maar is sprake van hergebruik van een 'bouwstof'. Het hebben van een begeleidingsbrief is in zo’n situatie geen vereiste.

Wanneer echter sprake is van een tijdelijke opslag van grond en deze wordt tussentijds vermengd met een andere kwa-liteit grond of met een ander type bouwstoffen, dan vervalt de 'bouwstofstatus' van de opgeslagen grond en is het wel een 'afvalstof'. In dat geval zal bij transport vanuit het depot wel een begeleidingsbrief nodig zijn. Degene die de afval-stoffen transporteert, is op grond van artikel 10.44 van de Wet milieubeheer verplicht om, zolang hij die afvalafval-stoffen on-der zich heeft, een begeleidingsbrief bij zich te hebben. In bijlage III is de transportgeleidebon opgenomen.

2.9.3. Wet verontreiniging oppervlaktewateren

De vrijstellingsregeling Grondverzet heeft alleen betrekking op hergebruik van grond (inclusief gerijpte baggerspecie) op landbodem. Bij het toepassen van grond in oppervlaktewater of op waterbodem (bijv.

taluds van sloten) is, naast het Bouwstoffenbesluit, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toe-passing. In dat geval is de waterkwaliteitsbeheerder - in casu het waterschap Rijn en IJssel - bevoegd gezag.

Een uitzondering is de situatie dat een oppervlaktewater gedempt wordt met het oog op herstel van de oorspronkelijke landbodem. Deze situatie is verder toegelicht in § 3.5.3.

In de regel wordt de grens tussen land- en waterbodem gevormd door óf de kademuur van de water-gang óf het snijpunt van het hellende vlak van het talud van de waterwater-gang en het horizontale vlak van de landbodem (zie ook §3.5.3).

Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichting en Circulaire onderhoudsbaggerspecie

Onder bepaalde voorwaarden mag onderhoudsbaggerspecie tot en met klasse 2 worden toegepast als bodem (bagger op de kant zetten). De kwaliteitseisen en toepassingsmogelijkheden zijn beschreven in het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen4. Samengevat komt het beleid op het volgende neer:

- onderhoudsspecie klasse 1 (gehalten tussen streef- en grenswaarden) mag over de direct aan het oppervlaktewater grenzende percelen aan weerskanten van het oppervlaktewater worden ver-spreid;

- onderhoudsspecie klasse 2 (gehalten tussen grens- en toetsingswaarden) mag over een breedte van maximaal 20 meter aan weerszijden van het oppervlaktewater worden verspreid;

- de verspreiding mag niet plaats vinden in onevenredig grote hoeveelheden en de baggerspecie moet binnen maximaal enkele maanden na het op de kant zetten gelijkmatig worden verspreid.

In de Circulaire onderhoudsbaggerspecie (staatssecretaris VROM, juni 2005) wordt het verspreidings-regime verruimd met de mogelijkheid dat baggerspecie ook kan worden verspreid op percelen naast de watergang die niet direct liggen naast de plek waar de specie vrijkomt. Ook wijst de Circulaire op de mogelijkheid om binnen de Vrijstellingsregeling grondverzet ook natte baggerspecie als bodem elders toe te passen.

Met de invoering van het Besluit bodemkwaliteit komen deze eisen te vervallen en wordt het toepassen van bagger als bodem in het Besluit bodemkwaliteit geregeld.

4Klasse 0 wordt niet genoemd in het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen, want deze baggerspecie is vrij toepasbaar.

2.9.4. Wet op Ruimtelijke Ordening en de aanlegvergunning

Voor bepaalde bodemtoepassingen kan, naast de eisen die aan de chemische en fysische kwaliteit worden gesteld, een aanlegvergunning nodig zijn. Op grond van artikel 14 van de Wet op Ruimtelijke Ordening is de gemeente bevoegd om in een bestemmingsplan op te nemen dat voor werkzaamheden anders dan bouwen een aanlegvergunning nodig is. Hiermee kunnen ongewenste ontwikkelingen in bijvoorbeeld het buitengebied, een natuurgebied of een cultuurhistorisch waardevol gebied worden voorkomen. Een aanlegvergunning kan bijvoorbeeld nodig zijn voor het ophogen en afgraven van grond of het graven of dempen van een sloot. In de regio Achterhoek hebben een aantal gemeenten een aanlegvergunningenstelsel opgenomen in hun bestemmingsplan buitengebied.

2.9.5. Wet op Ruimtelijke Ordening en de Woningwet

Bij de aanvraag van een bouwvergunning en het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan moeten gegevens worden verstrekt waaruit blijkt dat de bodemkwaliteit geschikt is voor het beoogde gebruik. De eisen aan de aan te leveren bodemkwaliteitsgegevens bij een bouwvergunning zijn uitge-werkt in het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab) en de (Model)bouwveror-dening (zie intermezzo).

Hoe een gemeente om kan gaan met het beoordelen van de bodemkwaliteit bij een bouwvergunning is uitgewerkt in de VNG-publicatie ‘Bouwen op verontreinigde grond’ [ref. 14] en in de handreiking ‘Bou-wen en bodemkwaliteit’ van het Gelders Bodemberaad [ref. 15].

Bij het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan kan de BKK ook worden gebruikt om inzicht te krijgen in de bodemkwaliteit in relatie tot de beoogde functie. Welke rol de bodemkwaliteit speelt bij een bestemmingsplan en hoe de gemeente de toetsing van de bodemkwaliteit dient uit te voeren is uitge-werkt in de GBB-handreiking ‘Bestemmingsplan en bodemkwaliteit’ [ref. 20].

Bij een bouwplan kan ook sprake zijn van grondafvoer, waardoor er een raakvlak is met het Bouwstof-fenbesluit en de vrijstellingsregeling Grondverzet.

Eisen aan bodemonderzoek bij aanvraag bouwvergunning

De intentie van de Woningwet (Ww, artikel 8, tweede lid, onder c) is dat bouwen op verontreinigde bodem wordt tegen-gegaan. De bodemonderzoekplicht is van toepassing op regulier bouwvergunningplichtige bouwwerken, die specifiek bedoeld zijn voor het verblijf van mensen (bijv. om te werken, onderwijs te geven, te recreëren of te wonen) en die de grond raken, of waarvan het huidige gebruik wijzigt.

Per 1 januari 2003 is het Besluit indieningsvereisten (behorende bij de Woningwet) van kracht geworden, met als doel landelijke uniformering van de indieningsvereisten te bewerkstelligen. In de bijlage bij het Biab (artikel 1.2.6, onderdeel e) is aangegeven dat een onderzoeksrapport naar de bodemgesteldheid moet worden ingediend ten behoeve van de toet-sing aan de Woningwet. In dit artikel en de toelichting is aangegeven dat de eisen aan het bodemonderzoek (normen en protocollen) en de mogelijkheid voor ontheffing door B&W opgenomen zijn in de bouwverordening.

In artikel 2.1.5 van de Modelbouwverordening is aangegeven dat het onderzoek naar de bodemgesteldheid in eerste in-stantie dient te bestaan uit de resultaten van een recent verkennend onderzoek volgens de NEN 5740. Voorafgaand aan het verkennend onderzoek dient eerst een vooronderzoek conform de NVN 5725 te worden uitgevoerd. In lid 3 van dat artikel wordt aangegeven dat B&W geheel of gedeeltelijk ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot het indienen van een bodemonderzoeksrapport indien reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn (waaronder een re-cente bodemkwaliteitskaart).

De gemeenten in de Regio Achterhoek hebben de mogelijkheid om op basis van de bodemkwaliteits-kaart in principe vrijstelling te verlenen aan de aanvrager van een bouwvergunning om een historisch of verkennend bodemonderzoek uit te (laten) voeren. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de onthef-fingsmogelijkheid uit de bouwverordening (zie intermezzo). De bodemkwaliteitskaart geeft immers een overzicht van de bodemkwaliteit ter plaatse en op basis daarvan kan een uitspraak worden gedaan

over de geschiktheid van de bodem voor de bouw. De vrijstelling van de bodemonderzoekplicht geldt alleen als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

- de beoogde bouwlocatie bevindt zich in een van de gezoneerde gebieden uit de bodemkwaliteits-kaart;

- er is ter plaatse van de bouwlocatie geen verdachte situatie met betrekking tot de bodemkwaliteit (zie toets afwijkende lokale kwaliteit, §3.4).

2.9.6. Monumentenwet

In 2006 is een wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumen-tenzorg van kracht worden. De wetswijziging heeft te maken met de implementatie van het Verdrag van Malta, dat in 1992 werd ondertekend. De provincie zal gebieden aanwijzen met archeologische ver-wachtingswaarden, de zogenaamde 'archeologische attentiegebieden'. De gemeente dient de be-scherming van deze gebieden te verankeren in het bestemmingsplan. De verantwoordelijkheid voor 'bodemverstorende' projecten komt bij de initiatiefnemers te liggen. Deze moeten voor eigen rekening en risico onderzoek laten doen en beschermende maatregelen nemen.