• No results found

3. Achtergrond en strekking wijzigingen Bal

3.2 Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden

3.3.1 Omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteiten: soorten

3.3.2.1 Regeling in de habitatrichtlijn

De habitatrichtlijn voorziet buiten de speciale bescherming van habitats en soorten in Natu ra 2000-gebieden, ook in een algemeen toepasselijk strikt beschermingsregime voor in hun

voortbestaan bedreigde dier- en plantensoorten van communautair belang. Lidstaten zijn inge-volge de artikelen 12 en 13 van de richtlijn gehouden om de nodige maatregelen te treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming voor deze soorten in hun verspreidings-gebied, waarbij een aantal strikte verboden moeten worden ingesteld. Het gaat hier om dier-soorten en plantendier-soorten die zijn opgesomd in bijlage IV bij de richtlijn.

126 Artikelen 11.26 Bal en artikelen 4.34, eerste lid, en 5.167, eerste lid, Bkl.

127 Artikelen 4.36, 5.167, tweede lid, en 5.169 Bkl.

128 Artikelen 11.27, 11.28 en 11.29 Bal.

129 Artikel 11.30 Bal.

44

Als lidstaten dat gezien de ontwikkeling van de staat van instandhouding voor de soorten, ge-noemd in bijlage V bij de richtlijn, nodig vinden, treffen zij op grond van artikel 14 van de richt-lijn ook voor die soorten maatregelen, om ervoor te zorgen dat het aan de natuur onttrekken en de exploitatie verenigbaar zijn met een goede staat van instandhouding van deze soorten. Deze laatste mogelijkheid blijft hier verder onbesproken, omdat er in Nederland tot nu toe geen aan-leiding is geweest daar invulling aan te geven buiten de basale aanvullende bescherming die paragraaf 11.3.3 van het Bal voor enkele soorten biedt (zie hierna paragraaf 3.3.3 van deze nota van toelichting). Mocht dat veranderen, dan kunnen op basis van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de Omgevingswet, in de toekomst ook handelingen die schadelijk zijn voor soorten die nu nog buiten het specifieke beschermingsregime voor soorten vallen in het Bal worden aangewezen als omgevingsvergunningplichtige flora- en fauna-activiteit.

In het kader van het op grond van de artikelen 12 en 13 van de habitatrichtlijn toe te passen strikte beschermingsregime:

 moeten bepaalde verbodsbepalingen worden gesteld die betrekking hebben op mense-lijke activiteit die direct schade aan vogels toebrengen en niet-commercieel bezit;

 moeten bepaalde verbodsbepalingen worden gesteld die betrekking hebben handel in vogels en producten daarvan;

 moet het gebruik van bepaalde vang- en dodingsmiddelen in het geval sprake is van een gerechtvaardigde afwijking worden verboden;

 geldt een kader dat limitatief de voorwaarden en rechtvaardigingsgronden bevat op grond waarvan van de verboden kan worden afgeweken.

Het beschermingsregime van de artikelen 12 e.v. van de habitatrichtlijn is voor Nederland al-leen relevant voor zover het gaat om dieren en planten waarvoor delen van Nederland zijn aan te merken als natuurlijk verspreidingsgebied. Een uitzondering geldt, zoals hiervoor is aangege-ven, voor het verbod op het verhandelen; dat heeft betrekking op alle soorten, vermeld in bij-lage IV bij de richtlijn. Het natuurlijk verspreidingsgebied is het gebied waarin de betrokken soort van nature voorkomt. Het natuurlijke verspreidingsgebied kan in de loop der tijd aan ver-andering onderhevig zijn, doordat dier- en plantensoorten zichzelf verspreiden of worden geher-introduceerd.

Het grootste gedeelte van de in de bijlagen I en II bij het verdrag van Bern opgenomen dier- en plantensoorten komt ook voor op de lijst van soorten van bijlage IV bij de habitatrichtlijn. Ze-ven soorten worden echter niet in bijlage IV genoemd, waaronder de mercuurwaterjuffer, de liggende raket en de tonghaarmuts. Het grootste gedeelte van de in bijlage III bij het verdrag van Bern genoemde dier- en plantensoorten komt ook voor op de lijst van soorten van bijlage V bij de habitatrichtlijn maar circa veertig soorten niet, waaronder de das, de eekhoorn, de adder, de beekprik en het vliegend hert. Op de monarchvlinder na vallen alle soorten die worden be-schermd op grond van het verdrag van Bonn onder het beschermingsregime van de habitat-richtlijn en het verdrag van Bern.

45

Handelingen die directe schade aan flora- en fauna toebrengen

Het in artikel 12, eerste lid, van de habitatrichtlijn voorgeschreven strikte beschermingsregime voor dieren van soorten van communautair belang komt voor een groot deel overeen met het beschermingsregime voor vogelsoorten. Het opzettelijk vangen of doden van dieren van soor-ten, genoemd in bijlage IV, onderdeel A, bij de richtlijn, moet door de lidstaten worden verbo-den (artikel 12, eerste lid, onderdeel a). Dat geldt ook voor het opzettelijk verstoren van die-ren, vooral tijdens de voortplantingsperiode, de periode dat ze jongen grootbrengen, de winter-slaap en de trek (artikel 12, eerste lid, onderdeel b). Verder moet het opzettelijk vernielen of rapen van eieren, alsook het beschadigen of het vernielen van voortplantings- en rustplaatsen worden verboden (artikel 12, eerste lid, onderdelen c en d).

Artikel 13 van de habitatrichtlijn voorziet voor planten van soorten van communautair belang in een gelijksoortig strikt beschermingsregime. Het gaat om de planten van soorten, genoemd in onderdeel B van bijlage IV bij de richtlijn. De lidstaten moeten voorzien in een verbod om exemplaren van deze soorten opzettelijk te plukken en verzamelen, af te snijden, ontwortelen of vernielen (artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a).

Bezit van dieren en planten – commercieel bezit en niet-commercieel bezit

De habitatrichtlijn verplicht de lidstaten tot het verbieden van het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil aanbieden van aan de natuur onttrokken speci-mens van de in bijlage IV, onderdelen A en B, genoemde dier- en plantensoorten (artikelen 12, tweede lid, en 13, eerste lid, aanhef en onder b). Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen commercieel en niet-commercieel bezit.

Middelen voor het vangen en doden

Op grond van artikel 15 van de habitatrichtlijn moeten de lidstaten het gebruik van niet-selec-tieve middelen voor het aan de natuur onttrekken, vangen of doden van dieren van soorten van communautair belang verbieden, als deze middelen de plaatselijke verdwijning of ernstige ver-storing van de rust van populaties van deze soorten tot gevolg kunnen hebben. Het gaat om een soortgelijke bepaling als artikel 8 van de vogelrichtlijn voor vogels bevat.

Kader voor afwijkingen

In het eerste lid van artikel 16 van de habitatrichtlijn zijn de afwijkingsmogelijkheden van de verboden geregeld. Net als bij de vogelrichtlijn zijn de gronden die afwijking rechtvaardigen li-mitatief opgesomd. De habitatrichtlijn kent wel meer afwijkingsgronden dan de vogelrichtlijn.

Lidstaten mogen verder – vergelijkbaar met de vogelrichtlijn – afwijkingen alleen toestaan als er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Daarbij geldt als voorwaarde dat de afwijking

46

geen afbreuk doet aan het streven om de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan (artikel 16, eerste lid, van de richtlijn). In paragraaf 4.4.2 wordt nader op dit – in het Bkl geregelde – be-oordelingskader ingegaan.