• No results found

Regeering, Volksraad en Circulatiebank over den Indischen gulden

door

J. VAN GELDEREN.

De Directie van „De Javasche Bank" is tot nu toe in haar Jaar-verslagen steeds opvallend spaarzaam geweest met het uiteenzetten van haar opvattingen omtrent het koersverloop van den Indischen gulden. Zij bepaalde zich tot het beknopt weergeven van de feiten, die meer omschreven dan verklaard werden. Blijkbaar achtte zij het bankverslag niet de plaats om „theorie" te leveren en gevoelde zij evenmin behoefte om elders het belangstellende publiek voor-lichting te verstrekken. Intusschen, zij heeft thans in haar jongste, verslag, over het boekjaar 1923/24, het stilzwijgen harerzijds ver-broken en ook haar stem doen hooren in de discussies, die hier te lande den laatsten tijd levendiger geworden waren. De hardnek-kige depreciatie van onzen gulden tegenover het goud en zelfs te-genover den Nederlandschen gulden drong haar thans blijkbaar tot spreken. Wellicht is ook een begrijpelijk verlangen van den scheidenden President om in het laatste door hem in te dienen ver-slag nader rekenschap te geven van zijn beleid, dan wel een verkla-ring van feiten, die door dat beleid mede werden bepaald, aan de theoretische escapade niet vreemd.

Hoe het zij, de hier bedoelde passages in het Jaarverslag doen bepaald onwennig aan en zijn niet vrij van een zekere korzeligheid, klaarblijkelijk veroorzaakt, doordat de Directie al dat getheoreti-seer eigenlijk onnoodig, ja zelfs een beetje schadelijk vond zoowel om den inhoud dier „theorie" als om het feitelijk in opspraak bren-gen van de Indische valuta, waarover evenals over een deugdzame vrouw in het openbaar weinig gesproken behoort en pleegt te wor-den! Deze korzeligheid uitte zich het duidelijkst in de overigens wel wat orakelachtige zinsneden op bladz. 29:

REGEERING, VOLKSRAAD EN CIRCULATIEBANK ENZ- 91 Er is in den laatsten tijd veel theorie geleverd ten aanzien van de wisselkoersen in Nederlandsch-Indië en meer speciaal ten aanzien van de Indische valuta en ons muntstelsel, en dikwijls van een zijde waarvan men dat allerminst zou hebben verwacht, omdat die theoretische be-schouwingen ook dikwijls gepaard gingen met een scherpe critiek op het muntwezen en de gestie van de circulatiebank en daarvoor werden veelal plaatsen en momenten gekozen, die allerminst geschikt waren om de theorie van ondeugdelijkheid van ons muntstelsel naar voren te brengen.

Op gevaar af, dat de Directie ook dit tijdschrift „allerminst geschikt" acht om haar theoretische beschouwingen nader te be-kijken, zou ik deze gaarne aan een korte bespreking onderwerpen, aangezien het mij voorkomt, dat zij met haar eigen theorie noch zichzelve, noch de onbeëindigde discussies een goeden dienst heeft bewezen.

Het begin van haar uiteenzettingen is reeds dadelijk uiterst merkwaardig! Zij schrijft:

„Waar 1923 een exportsurplus voor Nederlandsch-Indië aanwijst van ƒ 775 millioen, moeten andere oorzaken dan de gewone, die als factor moeten worden beschouwd voor den stand der wissel-koersen, aan het werk geweest zijn".

Hoe uit de bloote vermelding van het exportsaldo aanstonds kan worden afgeleid, dat bepaalde en nog wel „andere dan de gewone"

oorzaken aan het werk geweest zijn om den gulden beneden pari te brengen of te houden, had waarlijk wel nadere toelichting ver-diend. Zooals het er staat, zou de lezer tot de zonderlinge slotsom moeten komen, dat de steller van het verslag twee fouten in eenen maakte. Door de „gewone" factoren te zoeken in den internatio-nalen goederenruil, wordt de stand van de valuta alleen gevolg gemaakt, instede van op zijn beurt ook oorzaak van goederenbe-weging. En bovendien worden blijkbaar handels- en betalingsba-lans met elkaar verwisseld of vereenzelvigd. Behoeft het nog spe-ciale vermelding, dat tegenover het uitvoersaldo de jaarlijksche post der overmakingen van winsten en interest staat? ])

Na dezen ongelukkigen aanhef gaat de Directie verder: „Die oorzaken na te gaan is niet moeilijk". Zij heeft er dan ook slechts één alinea, en wel de volgende, voor noodig:

1) In mijn artikel in de April-aflevering van dit tijdschrift ben ik hierop uitvoeriger ingegaan.

De remises voor rekening van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië ad ƒ 150 millioen in dit boekjaar, n. 1. van 1 April 1923 tot 31 Maart 1924, hebben hun invloed op de koersen doen gelden. Daarbij komt een psychologische invloed als gevolg van de beweringen dat in Nederlandsch-Indië inflatie zou zijn en als gevolg daarvan een waar-devermindering van den Indischen gulden onvermijdelijk was, voor welke beweringen wel eenige propaganda werd gemaakt.

Hoe zonderling het wellicht klinkt: zij acht deze twee volzin-nen blijkbaar afdoende. Immers, na nog één ontkenvolzin-nende bewering (waarover zoo aanstonds meer), gaat zij, voor het geval er nog eenige onzekerheid bij haar lezers mocht zijn blijven hangen, we-derom min of meer kregel verder:

„Voor zoover op die vraag (waarom de Javasche Bank de pa-riteit niet kan handhaven) in de bovengenoemde cijfers nog geen antwoord is te vinden "

Ja, men kan wel het onmogelijke verlangen, maar in ernst, bij het zoeken naar de oorzaken heeft zij het zichzelve niet moeilijk gemaakt! De gouvernementsremises en een aantal beweringen over vermeende inflatie, voila tout.

Het Indische publiek had, meenen wij, het recht om op deze plaats en dit moment iets deugdelijkers te verwachten. Dat de beide aangevoerde „invloeden" het besproken verschijnsel afdoende zou-den kunnen verklaren, is bij eenig nazou-denken te weerleggen. Aller-eerst dateert de gedeprecieerde stand van den Indischen 'gulden tegenover het goud (sinds 1920 gelijk te stellen aan de $), zoowel als tegenover den Nederlandschen gulden geenszins van het tijdstip waarop de bedoelde overmakingen van het gouvernement begonnen.

Sinds Juli 1919 staat de $, sinds het voorjaar van 1921 s&taat de Nederlandsche gulden onafgebroken boven pari. De Heer Vissering wees er verleden jaar zelfs op, dat in de jaren vóór 1923 de Indische gulden nog lager gestaan zou hebben, indien Indië de remises had gemaakt, waartoe het naar zijn meening reeds toen verplicht was geweest. In die veel later plaats vindende remises kan dus de verklaring V 0 0r de depreciatie niet liggen. Bovendien — ook hierop wees ik reeds t.a.p. bl. 348 — moeten deze remises in het verband van de geheele betalingsbalans worden gezien. Wordt het geld voor die remises verkregen uit de gewone middelen, hetzij door bezuinigingen, dan wel door belastingen, dan wil dat zeg-gen, dat z,ch langs twee wegen het evenwicht in de

betalingsba-OVER DEN INDISCHEN GULDEN, 93

lans herstellen kan én moet. Wordt het inkomen der ingezetenen door loondaling, werkloosheid of nieuwe belastingen kleiner, dan dalen de importen en daarmee de betalingen, die Indië jaarlijks uit dien hoofde aan het buitland heeft te doen; worden de win-sten der uitheemsche kapitalen belast, dan worden de overmakingen kleiner, zonder dat de handelsbalans zichtbaar behoeft te verander-en. In beide gevallen blijft de totale som der betalingen voor en na dezelfde. Een deel van het wisselverkeer is van de particuliere volks-huishouding naar de staatsvolks-huishouding overgeheveld. De gouver-nementsremises kunnen dus slechts een tijdelijken invloed uitoefenen.

Anders staat het, indien deze betalingen niet uit de gewone mid-delen kunnen worden gedekt en het gouvernement daarvoor schuld, vooral vlottende schuld moet aangaan. In dat geval komt direct of indirect meer bankpapier in omloop. Heeft dit in belangrijke mate plaats, dan oefent die vermeerdering een inflationistische wer-king uit. De binnenlandsche koopkracht van het geld daalt en daar-mee spoedig de buitenlandsche. M.a.w. de valuta wordt in toene-mende mate gedeprecieerd.

Echter de werking van op die wijze voortgezette remises op den stand der valuta voltrekt zich dan ook steeds via de gedaalde koopkracht van het geld, via de uitdrukkelijk door de Bankdirectie buiten discussie gestelde inflatie!

Als inderdaad bloote „beweringen" van inflatie den gulden blij-vend kwaad deden (tijdelijke psychologisch veroorzaakte ups en downs zijn van zelf sprekend mogelijk), waarom brak de Javasche Bank dat h.i. ongegronde wantrouwen dan niet? Het geheele betoog van pag. 28, waarin de Bank uiteenzet, waarom zij ondanks haar

„bijzonder sterke metaalpositie" geen goud of standpenningen waagde af te geven om de koersen te steunen, is een schijnbetoog.

Zoolang de Vereenigde Staten op elke aanvraag voetstoots goud afgeven — en hun gestadig stijgende voorraden maken hen daartoe steeds meer geneigd — behoeft de Javasche Bank niet bevreesd te zijn geen goud „terug te kunnen krijgen, wanneer zulks noodig werd geoordeeld". Goudinvoer wordt immers pas noodig, indien de vreemde valuta's zoo laag staan, dat zij het zg. laagste punt overschrijden. Dit veronderstelt echter reeds een vrije goud-afgifte en een herstel van den gouden standaard door inwissel-baarheid der bankbiljetten in Indië. En hoe daartoe te geraken?

Duidelijk is het dat bij afgifte van metaal, zoodra deze van eenigen omvang wordt, de circulatie van biljetten moet worden ingekrompen. M.a.w. de deflatie, die sinds eind 1921 voor stabili-satie heeft plaats gemaakt, wordt wederom ingezet, met alle ge-volgen van dien: prijsval, credietbeperking, nieuwe malaise, enz.

Buiten beschouwing gelaten wat de voorkeur verdient, moet toch ook hier weer opvallen, dat het herstel van de pariteit evenals vroeger de ontwrichting daarvan ook alteen via de veranderde koopkracht van het geld in het binnenland mogelijk is.

Hoe speelt de Bankdirectie het dan klaar om in haar jongste Jaarverslag de geldcreatie buiten bespreking te laten?

De bewijsvoering is ook bij dit theoretisch zoo belangrijke punt volkomen ontoereikend. Men oordeele:

Dat in Indië geen inflatie is, behoeft niet uitvoerig te worden bewe-zen; men beschouwe slechts de cijfers van de gezamenlijke obligoi's van de circulatiebank van thans in vergelijking met vorige jaren en de metaaldekking voor die obligo's bij De Javasche Bank aanwezig. Daar-uit spreekt zeker de gunstige toestand.

Zeer zeker is de metaaldekking der obligo's van de circulatie-bank, zelfs bij een minimum van 40%, niet ongunstig. Maar de schrijver vergeet als het wezenlijke verschil tusschen vroeger en nu één kleinigheid te vermelden, en wel: dat door de oninwissel-baarheid der biljetten het normale en voor de geldswaarde beslis-sende verband tusschen dekking en obligo's verbroken is. Al waren de biljetten voor 100% door goud gedekt, dan ware depreciatie van den gulden even zeer mogelijk, zoolang dit goud niet vrij en auto-matisch heen en weer stroomt om de valuta op goudpariteit te houden. Thans is het bankbiljet de belangrijkste geldeenheid en wordt zijn waarde allereerst door den omvang van zijn circulatie bepaald. Zou meer goud binnenstroomen en zou de circulatie van oninwisselbare biljetten naar evenredigheid stijgen, de Bank zou, blijkbaar tot haar verbazing, kunnen bespeuren, dat de koopkracht van haar biljetten onophoudelijk daalde! Ondanks den gunstigen dekkingstoestand.

Nog mooier heeft de Directie het echter gemaakt in het zinnetje, dat onmiddellijk op de laatst geciteerde passage volgt:

Het feit dat De Javasche Bank in staat was om in het afgeloopetl boekjaar ƒ 150 rmllioen voor de Regeering naar Nederland te remitteeren,

OVER DEN IND1SCHEN GULDEN. 95 zonder dat een sterke stijging in koers plaats vond, spreekt eveneens voor zichzelf.

Het moge waar zijn, dat dit feit voor zichzelf spreekt. Een enkel woordje zou ik niettemin er aan toe willen voegen.

Ik zou nl.de vraag willen stellen, wat men te denken heeft van een „theoretische" bewijsvoering, waarin eenzelfde feit, nl. de over-making van ƒ 150 millioen naar Nederland, op de ééne pagina wordt aangevoerd als factor, die de depreciatie moet verklaren en één bladzijde verder moet dienst doen in precies tegengestelde richting!?

In werkelijkheid is het bedoelde feit noch voor het eene, noch voor het andere te gebruiken. Het zegt al even weinig tegen het bestaan van inflatie als het voor het ontstaan van depreciatie be-wijst.

Zit er wellicht toch een klank in van zelfverdediging of veront-schuldiging, wanneer de schrijver van het Verslag na zijn drie onheldere en onhoudbare pagina's vol „theorie" de slotalinea van dit gedeelte aanvangt met de woorden:

„Door De Javasche Bank is in alle moeilijke tijden alle aandacht geschonken aan de practijk "?

Zij dwaalt echter, indien zij daarmede de eminente en onmis-bare beteekenis van de „theorie" voor de „practijk" zou willen be-twijfelen of ontkennen. Wat beoogt de eerste trouwens anders dan de uitkomsten van de laatste te ordenen en logisch samen te vat-ten? En bestaat er, zoo gezien, wel een tegenstelling? Als de tijden iets minder moeilijk worden, is het misschien wenschelijk ook aan vragen als deze eenige aandacht te schenken.

Ook in de schriftelijke en mondelinge behandeling der begroo-ting in de voorjaarszitbegroo-ting van den Volksraad is ditmaal de Indi-sche gulden ter sprake gekomen. Begrijpelijkerwijs heeft de Heer Mr. Wiessing, die zijn denkbeelden hierover reeds zoo uitvoerig op schrift gesteld had (Kol. Studiën, October 1923) in dit debat het grootste aandeel gehad. Na al hetgeen omtrent zijn opvattin-gen door mij in het meeropvattin-genoemde artikel is te berde gebracht, mag ik mij ontslagen rekenen nogmaals op zijn theoretische be-schouwingen, voor zoover ze een herhaling bevatten van wat reeds in zijn tijdschriftartikel werd betoogd, uitvoerig in te gaan. Al kan ik dan ook op principieele punten noch met zijn verklaring van

de feiten, noch met zijn eischen voor de naaste toekomst medegaan, meen ik toch, dat h'et, vooral door hem uitgelokte, debat nut heeft afgeworpen. Niet alleen zijn daardoor enkele essentieele punten scherper dan tot nu onder de publieke aandacht gebracht, doch bovendien kreeg de Regeering gelegenheid om grondiger dan in het enkele weinig zeggende zinnetje in de openingsrede voor de nieuwe zitting mogelijk was, haar standpunt en haar houding te omschrijven en toe te lichten. Vooral in de heldere, zaakkundige passages in de Memorie van Antwoord (pag. 3 en 4) is zulks op uitstekende wijze geschied.

Terwijl de schriftelijke discussie vooral liep over de vragen, wat onder de depreciatie was te verstaan, welke oorzaken daartoe had-den geleid en wat de Regeering gedaan heeft om haar te boven te komen, bleef het mondelinge debat overwegend practisch en wel hoofdzakelijk beperkt tot wat voor den vervolge diende te worden gedaan. Niettemin zijn in dit vraagstuk theoretische analyse en practische doelstelling zoo „ongescheiden onderscheiden", dat ook in de vergadercaal de academische kant van de kwestie niet on-aangeroerd kon worden gelaten.

Hoofdpunten der gevoerde discussies waren: de mérites van den gouden standaard en de maatregelen, noodig om tot herstel van dien standaard te geraken. De Heer Wiessing richtte zijn betoog vooral op de wenschelijkheid om weder' te geraken tot wat hij noemde „een veiligen gulden". Niet de daling van een valuta, zoo meende hij, was voor een land het kwaad — handel en bedrijf kunnen zelfs bij en door een dalende valuta bloeien —, doch wel een onveilige valuta. „Veilig" was dan z.i. een valuta, indien de munteenheid „aan normale eischen van betrekkelijke waar-devastheid voldoet". In dit geval heeft en verdient zij het vertrouwen:

„dat niet in sterker mate dan bij andere valuta de kans op daling van de koopkracht grooter is dan die op stijging, maar bovenal, dat geen andere invloed dan het spel der economische factoren op de waarde van de munteenheid werken zal, met name dat niet een regee-nng die zelf groot debiteur is, de theorie huldigt, dat zij in die waarde opzettelijk verandering moet kunnen brengen."

Uit alles wat hij verder aanvoerde, bleek duidelijk, dat de vrije gouden standaard voor den Heer W. de eenige standaard is, die naar z.jn meening aan het door hem gegeven criterium van

„vet-OVER DEN INDISCHEN GULDEN, 97 ligheid", de normale waardevastheid, voldoet. Het feit alleen reeds, dat deze gouden standaard alom', ook in Indië, werd losgelaten, moest het vertrouwen in het geld wel schokken en leidde tot de-preciatie. De eenige uitkomst en dus de plicht der Regeering Ware om aanstonds, althans in de naaste toekomst, weder den gouden standaard te herstellen. De min of meer platonische verklaring van de Regeering, die de wenschelijkheid van terugkeer tot den gouden standaard toegaf, liet hem onbevredigd.

De hoedanigheden van den gouden standaard willen we nu even laten rusten en eerst eens nagaan, hoe de Heer W. zich voorstelt tot wederinvoering daarvan te geraken.

In eersten termijn liet hij zich hierover nog vrij vaag uit. Hij verheelde zich niet, dat zulks prijsdaling en daarmee een zekeren druk op handel en bedrijf zou medebrengen, doch dit offer wilde hij op het altaar van den gouden standaard gaarne brengen.

Hij verzocht de Regeering om een grafiekje, waarin de lijn van onzen gulden wordt beschouwd ten opzichte van het goud; en ver-volgde:

„Als onder dat grafiekje de Regeering „peccavi" zou willen schrijven, hetgeen de vreemdeling zal lezen als: „dat zal nooit meer voorkomen"

(me dunkt, dat ware nogal heel vrij vertaald, J. v. G.), dan zou de Re-geering meer voor de veiligheid van onzen gulden gedaan hebben dan door het streven naar verwijdering van het oogenblikkelijke ongemak, (bedoeld wordt het herstel van de pariteit mlet Holland, J. v. G.) Daar-om had ik zoo gaarne de ruiterlijke verklaring gezien, dat de muntwet weer in eere hersteld zou worden.

Wat nu de Regeering behalve het afleggen dier ruiterlijke ver-klaring verder te doen heeft, blijft ongewis. Voor de circulatiebank acht de Heer W. het op goudwaarde brengen harer biljetten in elk geval aanstonds mogelijk. Onder verwijzing naar Duitschland, waar men ook naar de goudmark is teruggekeerd en met een beroep op Mr.

Vissering's befaamd artikel in het „Haagsch Maandblad" schrijft hij:

„Heeft men om die (de goudmark) te vestigen de factoren laten wegen, waaraan men wil, dat wij onze waardedaling toeschrijven: in-flatie, handelsbalans en wat men nog meer wil noemen? Neen, men heeft eenvoudig een bank gesticht, die niet verplicht of van plan was haar beleggingen door de Regeering te laten beïnvloeden en de schuld-bewijzen van die bank zijn nu 100% waard van hetgeen zij beloven."

Kol. Studiën. 7

Zoo eenvoudig als het herstel van een waardevaste valuta hier wordt voorgesteld, is de zaak toch waarlijk niet. Het ware het ei van Columbus. In werkelijkheid is het hier genoemde middel, de invoering van een op goud gebaseerd bankbiljet, ontleend aan de door Mr. Vissering ontworpen constructie van den „bankgulden", allerminst onschuldig. In stee van de eenheid van het geldstelsel te bevestigen, zooals de Heer Wiessing meent, breekt het deze onver-biddelijk in tweeen, door naast dien waardevasten gulden een ge-deprecieerden, onvasten gulden, den staatsgulden, te doen circu-leeren. Terwijl in normale omstandigheden de functies van waar-demaat en circulatiemiddel aan een zelfde geldsoort, het eenige officieele geld in den staat, toevallen, zou na invoering van den bankgulden, evenals geschiedde na invoering van de goudmark in Duitschland, een wig tusschen die beide functies gedreven zijn.

Het bankgeld waardemaat, het staatsgeld circulatiemiddel, van dag tot dag wisselend in waarde. Het is een uiterste noodmaatregel, door den Heer V. voor Holland meer als dreigend schrikbeeld ver-toond dan als wenschelijkheid aangekondigd. Voor Duitschland be-teekende zulks temidden van de ontreddering een begin van herstel, doordat althans één vast steunpunt in het drijfzand der geldver-houdingen werd opgericht. Voor Indië, waar wel een depreciatie

Het bankgeld waardemaat, het staatsgeld circulatiemiddel, van dag tot dag wisselend in waarde. Het is een uiterste noodmaatregel, door den Heer V. voor Holland meer als dreigend schrikbeeld ver-toond dan als wenschelijkheid aangekondigd. Voor Duitschland be-teekende zulks temidden van de ontreddering een begin van herstel, doordat althans één vast steunpunt in het drijfzand der geldver-houdingen werd opgericht. Voor Indië, waar wel een depreciatie