• No results found

Zonder ophef ging De Reformatie in oktober 1924 met een vernieuwde redactie haar vijfde jaargang in. De redactie had op 19 september in een korte en zakelijke mededeling gemeld, dat dr. K. Dijk en dr. B. Wielenga met ingang van de nieuwe jaargang de redactie zouden verlaten en dat hun plaatsen zouden worden ingenomen door ds. K. Schilder en dr. J. Waterink.

Voor de buitenwacht was onopgemerkt gebleven, dat het blad bijna ten onder was gegaan ten gevolge van de redactiebreuk. Indien er al lezers waren, die onrust achter de schermen vermoedden, leek Hepps reis naar de Verenigde Staten daarvoor een aannemelijker reden. De eindredacteur vertrok op uitnodiging van het ‘Dr. V. Hepp lecture tour committee’ op 1 augustus 1924 naar de Verenigde Staten, waar hij tot half november een intensief programma afwerkte.1.

Voor Hepp was deze reis van veel betekenis voor zijn internationale oriëntatie; de plannen die hij in de komende jaren zou ontvouwen getuigen daarvan. Maar door het vertrek van Buijtendijk, en de non-activiteit van Dijk en Wielenga kwam zijn afwezigheid voor De Reformatie ongelegen, daar hij nu alle redactionele werkzaamheden moest overlaten aan Tazelaar, die voor die taak nauwelijks berekend was.2.

Daarom had Hepp zijn collega-hoogleraar en Reformatie-medewerker Grosheide verzocht om gedurende zijn afwezigheid enige bijstand te verlenen.3.

1. De Amerikaanse Wachter meldde in september 1924, dat Hepp tijdens zijn rondreis van drie maanden in totaal 44 keren zou preken en 50 keren een lezing zou houden.

2. C. Tazelaar herinnerde K. Schilder in een schrijven van 22 januari 1935 aan zijn inspanningen voor ‘de krant’, dat hem naar eigen zeggen de beste jaren van zijn leven heeft gekost en ‘die ik eenmaal (bij het conflict Hepp - Dijk, Wielenga, Buijtendijk) alléén gedurende eenige maanden heb in leven gehouden’. Archief-Schilder.

3. C. Tazelaar aan F.W. Grosheide, 13 september 1924: ‘Vergun mij de vrijheid, u te herinneren aan wat, blijkens de mij door dr. Hepp verstrekte gegevens, dr. Hepp met u heeft afgesproken, dat n.l. tijdens zijn afwezigheid de rubriek Kerkelijk Leven van de Reformatie zoo nu en dan door u zou worden verzorgd. Nu ik langzamerhand begin heen te raken door de copie, die ik verzameld had, ben ik zoo vrij uw hulp in te roepen (...) En ik mag daar, particulier, bijvoegen, dat de moeilijkheid voor mij grooter is, waar dr. Wielenga en dr. Dijk niets meer inzenden, terwijl ze nog officieel redactielid zijn.’ Archief-Grosheide.

Hepp, ‘Reces’, De Reformatie, IV, 1 augustus 1924, pag. 336, meldde, dat hij de verzorging van de hoofdartikelen voor de periode van zijn afwezigheid geregeld had. Prof. dr. W. Geesink, prof. dr. T. Hoekstra, dr. C. Bouma en ds. K. Schilder hadden artikelen toegezegd. De toegezegde artikelen van Geesink zijn niet verschenen.

Nadat deze in het voorjaar wegens H.H. Kuypers verblijf in Zuid-Afrika het redactcurschap van De Heraut had waargenomen, hielp hij nu de redactie van De

Reformatie door een lastige periode heen.4.

Door dit alles werden de twee nieuwe redactieleden niet uitvoerig geïntroduceerd, wat voor Schilder ook nauwelijks nodig was, want hij had reeds veel in De Reformatie geschreven. Ook onthield de uitgever zich ditmaal van de bij de wisseling van de jaargang gebruikelijke reclamecampagne.

Toch was er alle reden om van een nieuwe periode van De Reformatie te spreken. Met de twee jonge en veelbelovende predikanten Schilder en Waterink leek het blad een gelukkige greep te hebben gedaan. Zij verleenden een jeugdig cachet aan het blad en stonden niet als partijgangers van Hepp bekend en zijn dat ook nooit geworden.

De benoeming van de 34-jarige Schilder zal weinigen hebben verbaasd. Hij had sinds 1920 bijdragen geleverd voor het blad en verzorgde reeds vanaf juni 1924 de rubriek ‘Persschouw’, die onder zijn hand tot een karakteristieke rubriek van De

Reformatie zou uitgroeien. Met zijn benoeming tot redacteur kreeg Schilder

aanmerkelijk meer mogelijkheid tot publikatie, en hij benutte die gelegenheid maar al te graag.

De naam van Waterink was de Reformatie-lezers minder vertrouwd, al had hij enkele keren in het blad geschreven. Als jaargenoot van Schilder in de kleine studentenkring te Kampen kende hij de andere nieuwe redacteur goed, al was hun verhouding niet hecht. Als ondernemend jong predikant had hij zijn academische studie voortgezet. Hij stond sinds 1914 ingeschreven als student aan de Vrije Universiteit5.

en

4. Tijdens Hepps afwezigheid verscheen De Reformatie wegens tekort aan kopij één week langer dan gewoonlijk met een vakantienummer (vier in plaats van acht pagina's). 5. Zie voor Waterink: J.C. Sturm, Leven en werk van prof. dr. J. Waterink, een Nederlandse

pedagoog, psycholoog en theoloog, Kampen, 1991.

Door een besluit van de theologische faculteit was het sinds 13 november 1914 mogelijk op grond van een kandidaatsopleiding te Kampen de doctorale studie aan de Vrije Universiteit aan te vangen. Waterink werd 3 december daaropvolgend ingeschreven als student aan de Vrije Universiteit. Notulen. Archief-Theologische Faculteit.

volgde in 1917 en 1918 ook anderhalf jaar lang colleges aan de universiteit van Bonn. In de zomer van 1919 behaalde Waterink zijn doctoraal examen aan de Vrije Universiteit en besloot, in overleg met Bavinck, tot een promotiestudie in de ambtelijke vakken, met de nadruk op psychologie en pedagogiek. Deze studie resulteerde op 23 maart 1923 in een promotie cum laude op een proefschrift over

Plaats en methode van de ambtelijke vakken. Zijn naam werd binnen gereformeerde

kring al spoedig meer bekend. Sinds november 1920 verzorgde hij de ‘Kroniek’ van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift6.

en in mei 1924 werd hij benoemd tot hoofdredacteur van het Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk Onderwijs. In de zomer van 1924 had hij bovendien een beroep naar de hoofdstad Amsterdam aangenomen. Zijn pen had niet de brille van Schilder, maar hij was een vruchtbaar auteur met een vlotte, populaire stijl.

Op kerkelijk gebied gaf hij geen eigen geluid, maar toonde hij zich een gematigd medestander van de koers van Hepp. Zijn bijdragen in De Reformatie gaven blijk van praktische zin en getuigden van culturele interesse. Het onderwerp van zijn proefschrift kwam mede voort uit zijn pedagogische en psychologische belangstelling en hij bewoog zich gedurende de eerste jaren van zijn redacteurschap met name op dit terrein. Deze levendige interesse leidde er toe, dat hij in de zomer van 1926 werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de catechetiek en de pedagogiek aan de Vrije Universiteit. Deze benoeming betekende voor De Reformatie, dat er voortaan weer twee hoogleraren van de Vrije Universiteit tot de redactie behoorden.

Al spoedig bleek, dat het blad met Schilder en Waterink twee redacteuren had verworven, die het vertrokken drietal in ijver moeiteloos overtroffen. De vijfde en zesde jaargang boden diverse hoofdartikelen, letterkundige, wijsgerige en

actueel-kerkelijke bijdragen van hun hand. Eén ding was hierdoor met hun komst in ieder geval veranderd: na 1924 werd het blad niet langer enkel bepaald door de bijdragen van Hepp, maar droegen ook Waterink en vooral Schilder bij aan de signatuur van De Reformatie. Deze hulp van zijn mede-redactieleden moet

6. Waterink staakte de verzorging van de ‘Kroniek’ in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift in juni 1926, toen hij tot hoogleraar was benoemd.

Hepp welkom zijn geweest, nadat hij twee jaar lang een beginnend hoogleraarschap had moeten combineren met de verzorging van een weekblad, zonder veel steun van zijn mede-redacteuren. Met deze redactiesamenstelling was hij bovendien verlost van de steeds terugkerende debatten over de ‘jongeren’.

Echter, niet ieder zag ten tijde van de redactiewisseling nog toekomst voor De

Reformatie. Geelkerken sprak er in de Overtoomsche Kerkbode van 28 september

1924 zijn verwondering over uit dat de redactie wisseling niet verantwoord werd: ‘Meer dan ooit tevoren, is het nu toch zeker noodig, dat overtuigend aangewezen worde, waaraan een blad, zooals De Reformatie, zijn recht en reden van bestaan... en voortbestaan naast de andere, gereformeerde periodieken meent te mogen ontleenen!’ Er bestond volgens hem geen behoefte aan een blad, dat iemand in staat stelde ‘van week tot week door het land te roepen: La Réformation - c'est moi!’.

Er was daarom voor Hepp alle reden om na zijn terugkeer uit Amerika aan de wissseling van de redactie nog enige aandacht te besteden. In het eerste nummer van 1925 greep Hepp alsnog de gelegenheid aan de nieuwe periode van het blad met een redactioneel artikel te accentueren. Hij wees daarin met name op de gevarieerde inhoud en de verscheidenheid aan opvattingen van De Reformatie: ‘In het afgeloopen jaar werden van niet minder dan 26 schrijvers artikelen opgenomen. Hierin ligt zeker een waarborg voor veelzijdigheid. En voor de toekomst wordt naar nog rijkere veelzijdigheid gestreefd. Het karakter van ons blad kan worden uitgedrukt in de woorden: principiëel, reformatorisch, aktueel, kultureel, oriënteerend, populair.’7.

Hepp trachtte op deze manier de indruk te vermijden, dat sinds de redactiewisseling slechts aan één gereformeerde nuance het woord werd gegeven. Van diepgaande tegenstellingen binnen de redactie was na oktober 1924 niet langer sprake. Onderlinge verschillen van mening waren er nog wel, zoals inzake de erkenning van het promotierecht aan de Theologische School te Kampen, maar daarvoor werd voorlopig een oplossing gevonden.8.

7. Hepp, ‘Ons blad in 1924’, De Reformatie, V, 2 januari 1925, pag. 105.

8. K. Schilder aan F.W. Grosheide, 17 juni 1927: Ik had ‘Hepp beloofd, in De Reformatie mij te onthouden van eenige sympathiebetuiging inzake de voorstellen v.h. promotierecht te Kampen’. Archief-Grosheide.

In tegenspraak met deze belofte was Hepps mededeling op de maandelijkse

redactievergadering van 11 juni 1927, dat Grosheide op zijn verzoek een bijdrage tegen de verlening van het promotierecht zou leveren (De Reformatie VII, 17 juni 1927, pag. 300). Geplaatst voor dit voldongen feit, stelde Schilder voor een noot aan Grosheide's artikel toe te voegen, waarin werd uitgesproken, dat de redactie in deze zaak geen positie koos. Daartegen bestond echter bezwaar bij de mede-redacteuren. Besloten werd Schilder de vrijheid te laten om naar bevind van zaken te handelen. Deze gaf in de ‘Persschouw’ van 24 juni te kennen, ‘dat ik persoonlijk tegen de gedachte van verleening van het promotierecht aan Kampen geen mij overtuigende bezwaren heb hooren inbrengen en integendeel veel er voor voel. Niet onmogelijk is het, dat ik op een andere plaats in ons blad binnenkort van dit gevoelen nader rekenschap geef.’ (pag. 310)

Volledige rekenschap legde Schilder eerst in 1930 af, in zijn brochure Afbouw. Een woord inzake de praktische erkenning van het promotierecht der Theologische School te Kampen.

De redactiewisseling leidde niet tot herstel van de verhouding tussen De Reformatie en de ‘jongeren’. Waterink vroeg in zijn eerste serie hoofdartikelen om begrip voor de vragen van kritici binnen eigen kring en schreef over de noodzaak om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Die kritici moesten het echter wel ernstig menen, en met heimwee uitzien naar een vaste overtuiging; maar over ‘malcontenten’, die niet opbouwend zijn, kan men niet in een krant gaan schrijven, aldus Waterink.9.

Zo dacht Hepp er ook over.

Schilder behandelde de kritiek op de Gereformeerde Kerken op zijn eigen manier. ‘Jongeren’ als A. Dorst en A. Elffers10.

uitten in de pers regelmatig verwijten aan het gereformeerde adres. Dit gebeurde onder andere in het door Netelenbos geredigeerde weekblad De Zeeuwsche Leeuw, dat echter reeds in het voorjaar van 1921 was opgeheven. Sindsdien verscheen nog wel een enkel ander ‘jongeren’-orgaan, dat echter nooit een lang leven had.

In hun blaadjes gaven de ‘jongeren’ vooral blijk van hun teleurstelling over de onmogelijk gebleken gedachtenwisseling, en van hun vervreemding binnen de gereformeerde kring. Schilder schonk geregeld

9. J. Waterink, ‘De christen in onzen tijd’, De Reformatie, V, 21 november 1924, pag. 58. 10. A. Elffers te Haarlem was voorzitter van een ‘Voorlopig comité tot het organiseren van

jong-gereformeerden’, dat op 26 december 1919 een eerste bijeenkomst hield te Utrecht voor gereformeerden, die sympathiek stonden jegens de opvattingen van ds. J.B. Netelenbos. Op de bijeenkomsten werd van gedachten gewisseld over de toekomst van de ‘jongeren’: moesten zij zich samenvoegen in een vereniging, moesten ze een eigen kerk stichten, binnen of buiten de Gereformeerde Kerken voor hun idealen strijden? Men werd het hierover niet eens. Om deze kwestie nader te bezien werd een commissie ingesteld. Op 31 augustus 1922 convoceerde Elffers een vergadering, waarin de commissie verslag uitbracht van haar werkzaamheden. Archief-Buskes.

uitvoerig aandacht aan hun kritiek.11.

Dankzij hem kwamen de standpunten van deze geïsoleerde groep gereformeerden, na in de kerkelijke pers enkele jaren buiten bespreking te zijn geweest, in De Reformatie weer ter sprake. Schilders artikelen kenmerkten zich echter niet door de milde, begripvolle toon van Wielenga, of door de sereniteit en de verholen kritiek op traditionele standpunten van Buijtendijk. Anders dan zij vroeg hij geen begrip voor het ‘jongeren’-standpunt bij zijn lezers, om ze voor De Reformatie te behouden. Toen hij als redacteur optrad was die fase reeds voorbij. De relatie met de ‘jongeren’ was verbroken, en een deel van hen was geradicaliseerd. Maar in tegenstelling tot Hepp en Waterink meende hij de

‘malcontenten’ niet zonder meer aan hun lot te mogen overlaten: ‘Niet antwoorden op beschuldigingen is in de kerkelijke en geestelijke samenleving m.i. eerder openbaring van hoogmoed dan van “ootmoed”.’12.

Zonder met Hepp over hun opinies van mening te verschillen, ging hij dieper in op hun kritiek, dan deze ooit had gedaan. Schilder was na 1924 hun scherpste kriticus in gereformeerde kring, maar tevens hun enige serieuze publieke gesprekspartner.

Hij diende in september en oktober 1925 de ‘jongere’ A. Elffers van repliek met vier lange, in kleine letter gezette artikelen. Elffers was redacteur van het sinds juli van dat jaar verschijnende orgaan Komende Tijden, dat beoogde zijn lezers voor te lichten ‘in een crisisperiode, waarin alle mogelijke woorden op alle mogelijk gebied betrekkelijk zijn geworden en op hun kern en waarachtigheid zonder erbarmen en zonder schroom worden onderzocht’.13.

Elffers schreef in het nummer van 29 augustus, dat ook de vooruitstrevende gereformeerde predikanten, die ‘wat meer in hun eigen tijd leven dan de overgroote massa van hun collega's’ - waarbij Schilder als voorbeeld was genoemd - afwijzend stonden tegenover de ‘jongeren’.14.

Niemand binnen de Gereformeerde Kerken schonk hen nog gehoor, niemand bood hen een plaats, en daarom raadde Elffers de ‘jongeren’ aan deze kerken

11. Bijvoorbeeld in: ‘Gereformeerd farizeïsme?’, De Reformatie, 19 juni-24 juli 1925, en ‘Het allerjongste vonnis’, De Reformatie, 11 september 1925-2 oktober 1925.

12. Schilder, ‘Het allerjongste vonnis’, De Reformatie, V, 11 september 1925, pag. 363, waar hij ook schreef: ‘In de botsing der meeningen op kerkelijk en theologisch gebied gaat het tenslotte om de vraag naar de eeuwige waarden en de wijze, waarop ze worden doorgegeven en uitgedragen.’

13. Komende Tijden, 4 juli 1925.

te verlaten, zoals hij zelf reeds had gedaan: ‘Ik wilde niet anders dan een nog in die kerk levende groep van jongeren, die ik waardeer en waarvan ik wat verwacht, zeggen: aanvaard omderwille van eigen en anderer leven de consequentie en blijft niet langer daar waar ge of uit onwetendheid of uit niet durven wordt geduld.’15.

Schilder zag echter wèl mogelijkheden voor een eigentijdse geloofsbeleving binnen de Gereformeerde Kerken, voor hemzelf, maar ook voor de ‘jongeren’ en antwoordde in De Reformatie van 11 september: ‘Wij zagen léven in de belijdenis; wij zagen mogelijkheid van opleving in de kerk; wij gelooven, dat wie het leven, dat gij doodverklaard hebt, weet te onderkennen en te sterken, er vruchten van zien zal ook voor de toekomst.’ Volgens Schilder had Elffers de Gereformeerde Kerken niet moeten verlaten, maar volgens de ‘ouderwetsche’, maar ‘zeer ruime en diepe’ formulering van de Catechismus, zijn inzichten in dienst van die kerken moeten aanwenden. Hier lag volgens Schilder de kern van de problematiek van de ‘jongeren’: ze miskenden de betekenis van de kerk, waar ze geen gehoor vonden,16.

en stelden daarvoor in de plaats de godsdienstige kring van gelijkgezinden. Maar zonder binding aan de confessie - die uiteraard alleen mogelijk was in kerkelijk verband - achtte Schilder een modern-gereformeerd bestaan niet mogelijk: ‘Laat de confessie los en ieders persoonlijk inzicht hangt in de lucht.’ Dit nam niet weg, dat volgens hem iedere individuele gereformeerde met ‘zijn zienswijze altijd naar buiten treden mag, en zelfs moet, omdat hij overtuigd is, ze te kunnen combineeren met aller geloof.’17.

Was er voor deze groep veranderingsgezinde gereformeerden werkelijk geen plaats binnen de Gereformeerde Kerken? Naast Schilder waren ook anderen daar in 1925 nog niet van overtuigd. Sommige gereformeerden, die zich met hen verwant voelden, ontplooiden in dat jaar alsnog een belangrijk initiatief.

In de eerste maanden van 1925 werd er in gereformeerde kring een vertrouwelijke brief verspreid, waarin de oprichting van een nieuw gereformeerd kerkelijk weekblad werd aangekondigd. De brief was

15. Zie noot 14, pag. 370.

16. Schilder weet het gebrek aan gehoor eenzijdig aan de ‘jongeren’: ‘Maar dan zeggen wij dat het hun schuld is, omdat zij hun betere inzichten niet meededen als “melk” of “vaste spijze”.’ Zie noot 12, pag. 370.

ondertekend door ds. J.C. Brussaard, prof. dr. F.J.J. Buijtendijk en dr. J.G. Geelkerken, allen eenmaal betrokken geweest bij De Reformatie. Zij schreven dat op elk van hen reeds jaren lang de aandrang was uitgeoefend om met een eigen blad uit te komen, naast De Bazuin en De Heraut, met name toen bleek hoe De Reformatie zich na zijn allereerste opzet had ontwikkeld. En nu De Reformatie in 1924 geheel aan hun invloed ontsnapt was, wachtten zij niet langer: ‘Het gaat er naar onze innige overtuiging om, of men tevreden met het verkregene en gewordene zal insluimeren in den zoeten waan van “er te zijn”, òf dat er ruimte en vrijheid zal wezen voor groei en ontplooiing, ook voor correctie en vernieuwing.’ Evenals De Reformatie in 1920 beoogd had, wilde dit nieuwe blad in trouw aan het gereformeerde beginsel een nieuwe weg zoeken, waarbij ‘zal behooren te worden gepleit voor het leven der persoonlijkheid en voor de wisselende werkelijkheid’. Naar twee kanten werd positie gekozen: ‘Eenerzijds naar links, tegenover de ethische en moderne richting; anderzijds naar

rechts, tegenover star orthodoxisme en romaniseerende tendenzen in eigen kring.’18.

Tot in de opzet als vrije spreektribune en de indeling van zijn rubrieken zou het blad lijken op de oorspronkelijke Reformatie. Maar

18. Circulaire inzake een nieuw gereformeerd weekblad, februari 1925.

Het vervolg van het in de tekst aangehaalde citaat - waarvan de inhoud sterk lijkt op de afscheidsbrief van Buijtendijk in De Reformatie van 25 april 1924 - vormt een samenvatting van het program van de ‘jongeren’: ‘Er is, naar het ons voorkomt, niets minder in het spel dan de vraag, of het calvinisme ook voor de toekomst zijn universeele cultuurtaak zal kunnen volbrengen, dan wel hier te lande zal inschrompelen tot een sekte, die zich al meer naar alle zijden afsluit en slechts zweert bij het traditioneele, het bestaande.

Zoo is - eigenlijk over heel de linie - o.i. noodzakelijk een bewuste accentverlegging. Om slechts een en ander aan te stippen. Tegenover een eenzijdig schermen met de Schrift zal de nadruk moeten worden gelegd op het levende Woord als geestesgetuigenis Gods, aan welks innerlijk gezag men zich onvoorwaardelijk overgeeft. Tegenover het al meer zien van de kerk als op zichzelf [staand] doel, zal het koninkrijk Gods als doel in het oog dienen te worden