• No results found

Inmiddels, hoe moest De Reformatie in oktober 1930 verder zonder Hepp, de redacteur die meer dan Dijk, Wielenga, Schilder, of wie ook, het blad een eigen gezicht had gegeven?

De redacteuren Schilder, Tazelaar en Waterink hadden geen duidelijk omlijnd plan gereed. Hun samengaan tegen Hepp was niet zozeer gebaseerd op een meningsverschil over de inhoud van het blad, maar berustte vooral op hun verzet tegen diens wijze van omgang met de mederedacteuren. Toen Hepp De Reformatie verliet, wilden de overgebleven redacteuren eigenlijk niet anders dan het blad op de oude vertrouwde wijze voortzetten. Maar dit bleek geen eenvoudige opgave. Hepp had tien jaar lang het karakter van De Reformatie bepaald, niet alleen omdat zijn mening het redactiebeleid had beheerst, maar ook door het simpele feit, dat hij meer en regelmatiger kopij leverde dan de andere redacteuren en steeds weer kopij van medewerkers wist te verkrijgen.

Wie kwam thans als vervanger van de nijvere Hepp in aanmerking? Er dienden zich na zijn ontslag wel nieuwe medewerkers aan,1.

maar een nieuwe redacteur werd niet gevonden. Toch moest de indruk worden vermeden, dat zonder Hepp het leven uit het blad was. Dit was mede van belang, omdat Hepp, gelet op zijn afscheidswoord, mogelijk met een nieuw orgaan in de pers zou optreden.2.

1. A.G. Barkey Wolf aan F.W. Grosheide, 19 oktober 1930: ‘Zoolang prof. Hepp aan de Reformatie verbonden was, zou ik nooit een dergelijk verzoek [tot medewerking] hebben gericht aan de redactie om de eenvoudige reden dat het blad mij onder zijn leiding

onsympathiek was. Nu hij weg is (...) zou ik het wel prettig vinden om u dan eens een artikel te mogen leveren.’ Archief-Grosheide.

2. V. Hepp aan G.M. den Hartogh, 15 juni 1931: ‘Nog dank ik u vriendelijk voor het waardeerend woord, dat gij mij schreeft naar aanleiding van mijn niet meer deel uitmaken van de redactie van De Reformatie. Inmiddels is bij mij het plan gerijpt een periodiek (maand- of weekblad) op te richten met een uitgesproken thetisch-apologetisch karakter. Gaarne zou ik zien, dat gij mede zitting wildet nemen in de redactie daarvan. Ik weet, dat gij het druk hebt. Daarmede zal, dit beloof ik u, rekening worden gehouden. Mag ik u daarom uitnoodigen een vergadering in besloten kring bij te wonen op maandag 22 juni 's-morgens half elf in Terminus te Den Haag (tegenover station H.S.M.)?’ Archief-Den Hartogh.

Ook dr. G.B. Wurth was uitgenodigd mee te werken aan het nieuwe blad. Hepps plan werd niet gerealiseerd.

Schilder leek als de voormalige ‘tweede’ redacteur de aangewezen persoon om Hepps leidinggevende taak op zich te nemen, maar hij had het komende jaar vrij gemaakt voor studie, en zou daartoe veel in het buitenland vertoeven. De neerlandicus Tazelaar kwam als leidinggevend redacteur voor een kerkelijk orgaan niet in aanmerking, zodat alleen Waterink overbleef om De Reformatie voorlopig de nodige leiding te geven.

Waterink genoot als hoogleraar zekere autoriteit binnen gereformeerde kring. Hij schreef gemakkelijk, had een vlotte stijl en was bovendien van vele markten thuis. Maar zijn staat van dienst als Reformatie-redacteur was niet in alle opzichten een aanbeveling om als motor van de redactie te fungeren. Bij zijn optreden als redacteur op 3 oktober 1924 had hij de verzorging op zich genomen van de wijsgerige rubriek - die voordien door Wielenga was geredigeerd - en van de rubriek ‘Opvoeding en onderwijs’. Maar de eerste rubriek leidde slechts een kort bestaan en verscheen op 5 februari 1926 voor het laatst, terwijl aan de pedagogische rubriek wel diverse auteurs bijdroegen, maar zelden of nooit Waterink. Na zijn benoeming tot hoogleraar beperkte hij zijn redacteurschap van De Reformatie tot het hoogst noodzakelijke: één, soms twee hoofdartikelenreeksen per jaargang, een paar meditaties en enkele boekbesprekingen. Tussen 1926 en 1930 was hij de minst produktieve redacteur van de vier, tot ergernis van Hepp, die zich veel inspanningen voor het blad getroostte. Waterink was nu eenmaal niet de persoon om zich met heel zijn hart jarenlang aan een ideële onderneming als een kerkelijk weekblad te geven. Hij besteedde zijn energie, behalve aan zijn predikantschap, aan een reeks van projecten van

verschillende, liefst praktische aard. Zo schreef hij in diverse bladen over culturele onderwerpen, trachtte hij vanaf 1926 als hoogleraar de beginselen voor een christelijke pedagogische en psychologische wetenschap te formuleren, en was hij daarnaast vooral geboeid door de vraag, hoe de beginselen van deze wetenschappen in opvoeding en onderwijs toe te passen.

In 1930 moest er echter wel verandering komen in zijn min of meer passieve opstelling als redacteur van De Reformatie. Toen Hepp in

maart naar Amerika vertrok nam eerst Schilder de verzorging van de rubriek ‘Kerkelijk leven’ waar, maar toen een maand later ook deze naar het buitenland afreisde, viel deze verantwoordeljkheid toe aan Waterink. Hij verzorgde enkele maanden zowel Hepps kerkelijke rubriek als de ‘Persschouw’ van Schilder, niet vermoedend dat de tijdelijke inspanning voor De Reformatie het begin zou vormen van de belangrijkste periode in zijn redacteurschap van ruim tien jaar.

Waterink leek tegen de redacteurstaak opgewassen, en was - anders dan Tazelaar in 1924, gedurende Hepps eerste Amerikaanse reis - meer dan een tijdelijk

zaakwaarnemer. Zijn beschouwingen droegen niet het gedecideerde karakter van Hepps artikelen, en misten de briljante flitsen en scherpzinnige woordspelingen van Schilders bijdragen, maar ook hij schonk aan De Reformatie in zekere zin toch een eigen kleur.

Het karakter van Waterinks redacteurschap was niet verrassend voor wie zijn bijdragen in De Reformatie de afgelopen zes jaren had gevolgd. Waterinks

onderwerpen lagen weliswaar op kerkelijk-theologisch, pedagogisch en psychologisch terrein, maar vooral op dat van de gereformeerde levenspraktijk. Zijn artikelen waren populair geschreven en heel wat lichter van toon dan de bijdragen van Hepp en Schilder. Hij gaf eerder beschrijvingen dan analyses, en zijn toon was doorgaans niet scherp-kritisch, maar vaderlijk-vermanend.

Zijn belangstelling ging uit naar het leven van de gereformeerde kring in verband met de moderne samenleving, waarbij hij vooral oog had voor de spanning tussen de moderne tijd en de gereformeerde levenshouding van die dagen. Op dit punt vertoonde hij enige verwantschap met de ‘jongeren’ tien jaar geleden, maar in zijn geval leidde deze spanning niet tot een theologische of wijsgerige heroriëntatie. Hij bleef de standpunten van Bavinck en Kuyper zonder meer trouw en richtte zich graag tot de eenvoudige lezer. Zijn praktische verdienste was, dat hij het karakter van de moderne cultuur eenvoudig en concreet beschreef. Waterink was als volksopvoeder een realist. Hij poogde zijn lezers de ogen te openen voor allerlei nieuwe

ontwikkelingen en trachtte hen vertrouwd te maken met het veranderlijk karakter van de moderne tijd en de feiten te nemen zoals ze op dat moment waren. Met de bespreking van actuele vraagstukken beoogde hij aanvankelijk verdeeldheid op dit punt in eigen kring te bezweren, die in de eerste jaren van zijn redacteurschap het kerkelijk leven beheerste. Het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband toonde dat hij hierin niet slaagde.

Ook volgens Waterink had de moderne, naoorlogse tijd een belangrijke wending te zien gegeven in de geschiedenis van de westerse cultuur, ‘bijna even groot, als de verandering, die het wetenschappelijk gezicht op ons heelal in de laatste vier en een halve eeuw onderging’.3.

De geestelijke omkeer die zijn generatie beleefde werd in zijn ogen niet veroorzaakt door de wetenschap; het was een omwenteling van het algemene levensbesef. Ook Waterink achtte de veruitwendiging, die J.C. Aalders reeds in 1916 als het negatieve kenmerk van de moderne tijd had geschetst, het typerende element van zijn dagen. De naoorlogse tijd was volgens hem een zwakke cultuurperiode, maar hij hoopte dat het tevens een overgangsfase zou zijn naar een nieuwe bloei. Hij constateerde allerlei levensontbindende factoren: de toename van het verkeer en de opkomst van de radio gingen zijns inziens ten koste van de degelijkheid van vroeger; het gevoel prevaleerde boven het zakelijke argument; het solidariteitsbesef nam af; de eigen ervaring werd norm; eerbied en plichtsbesef raakten minder in tel en het uiterlijk vertoon werd van steeds groter belang; aldus Waterink in het voorjaar van 1930 in de rubriek ‘Kerkelijk leven’, in een serie over ‘De “structuur” van den modernen tijd’. Al deze ontwikkelingen waren volgens hem ook te herkennen in het moderne religieuze besef met zijn drang naar realiteit en

sentimentaliteit.4.

Steeds deed hij pogingen om de eigentijdse cultuur te typeren en de eigen positie van de gereformeerde daarin te markeren. Waterink bood geen diepe doordenking van de houding van de christen in de cultuur, zoals A.H. de Hartog, Th.L. Haitjema, W.J. Aalders, G. van der Leeuw, O. Noordmans en vooral Karl Barth en ook Schilder zouden doen, maar gaf praktische wenken van weinig controversiële aard op het gebied van gezin en opvoeding, die voor zijn tijd in zijn kring nuttig waren.

Wel voerde hij in De Reformatie in de zomer van 1930 een kort debat met prof. dr. G. van der Leeuw (1890-1950), hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis en fenomenologie van de godsdienst aan de universiteit te Groningen. Deze hervormde theoloog, van werkelijk brede culturele allure, was eveneens geboeid door de vraag naar de houding van het christelijk volksdeel in de moderne cultuur. Hij

3. Waterink, ‘De christen in onzen tijd’, De Reformatie, V, 14 november 1924, pag. 47. 4. Waterink, ‘De “structuur” van den modernen tijd’, De Reformatie, X, 27 juni 1930, pag. 307.

schreef op 13 juni 1930 in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur over dit onderwerp, met name met het oog op het nationale leven in Nederland. Aanleiding was de verdeling van de radiozendtijd naar de volgens gezindten ingedeelde zendgemachtigden, die door de regering was bekend gemaakt. Van der Leeuw vroeg zich af, of er eigenlijk nog wel een Nederlands volk als eenheid bestond. De afzonderlijke organisatie van de verschillende geestelijke groeperingen in Nederland was volgens hem zo ver doorgevoerd, dat het leek, alsof er van een gezamenlijk levensverband geen sprake meer was. Van der Leeuw onderscheidde vier verschillende kampen: de rooms-katholieken, de protestanten, de socialisten en een restgroep van liberalen. Deze laatste groep werd volgens Van der Leeuw door de eerste drie niet meer voor vol aangezien, omdat deze vóór alles Nederlands wilde zijn. Van der Leeuw betreurde deze toestand van gedeeldheid, en schreef: ‘Wij willen niet zoo maar de schuld op Kuyper werpen of op de roomschen. Wij willen trachten genoeg historisch besef te ontwikkelen om in te zien, dat deze dingen zoo moesten komen. Maar wij vragen ons toch wel met verbijstering af: waar gaan wij naar toe? Hoe moet het met onze Nederlandsche beschaving, met ons Nederlandsch volk, wanneer wij in de toekomst alleen nog maar een gemeenschappelijke brievenbesteller en ontvanger der belastingen hebben? De leveranciers zijn allang naar confessie of anderszins verdeeld. Wij kennen elkaar persoonlijk vaak nauwelijks meer. Wat weten gij en ik, lezer, van roomsche kringen? En wat weten zij van ons? Wat begrijpt de “christelijke” wereld van het - vermoedelijk liberale - leven op een avond in Scala? En wat verstaat een telg van een sedert generaties ontchristelijkt geslacht van het werk van een dominee? Wij zitten in het moeras, en wanneer de wal het schip niet keert, kunnen wij van onze cultuur niet veel meer verwachten. Wij lezen nu elkanders kranten en boeken al niet meer. Straks doen we alles op eigen houtje en hebben geen vaderland meer.’5.

Het punt, dat Van der Leeuw hier aansneed, kwam destijds bij de gereformeerden niet vaak aan de orde, maar vormde de keerzijde van de beoogde concretisering van hun beginselen in het maatschappelijk leven. De vraag van Van der Leeuw had echter ook voor de gereformeerden betekenis, nu hun achterstelling in nationaal verband niet meer gold als motief voor afzonderlijke organisatie. Sinds de

Antire-5. G. van der Leeuw, ‘Is er nog een Nederlandsch volk? Een niet-politieke beschouwing’, Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, 13 juni 1930.

volutionaire Partij ministers leverde, de gelijkberechtiging van het bijzonder onderwijs was bewerkstelligd en de Afscheiding en de Doleantie hadden geleid tot een sterk bewust kerkelijk leven, klonken ook in eigen kring stemmen om de verhouding tot andere gezindten opnieuw te overwegen. De gereformeerde ‘jongeren’ hadden zonder veel succes een andere houding jegens de Hervormde Kerk bepleit, de oprichters van de Calvinistenbond zochten samenwerking met die gereformeerden, die zich in het verleden niet onvoorwaardelijk aan de zijde van Kuyper hadden geschaard, en binnen de Antirevolutionaire Partij bepleitte Colijn een bredere politieke

samenwerking.

Voor wie zich bezon op het principiële karakter van deze materie waren fundamentele vragen aan de orde, die verband hielden met de verhouding van de katholiciteit en de identiteit van de gereformeerde overtuiging. De Reformatie had hieraan diverse malen aandacht gegeven, en de tegenstelling tussen Hepp en Schilder hing samen met een nog verborgen verschil van inzicht inzake dit vraagstuk.

Nu Van der Leeuw op dit punt zijn bezorgdheid had geuit, greep Waterink de gelegenheid aan, om daar zijn standpunt tegenover te plaatsen. In twee hoofdartikelen zette Waterink uiteen, dat hij geen reden zag voor de zorg van zijn Groningse collega. Hij aanvaardde de in Nederland gegroeide toestand als een uitvloeisel van de voorrang van het religieuze boven het nationale. De mens is eerst gelovige en daarna pas vaderlander, aldus Waterink, en hij vervolgde: ‘Wanneer echter “het vaderland” daarin bestaat, dat we een vaderlandsche eenheid zoeken, een eenheid, die eischt het loslaten van de heilige eischen, die onze God in zijn Woord ons stelt, welnu, dan zullen we het vaderland verloochenen. Het vaderland dáár bóven is meer en beter dan het vaderland hier beneden.’6.

Van der Leeuw schreef zijn opponent in een particulier schrijven teleurgesteld te zijn over diens reactie. Waterink nam deze brief in extenso op in de rubriek ‘Kerkelijk leven’ van 4 juli 1930, waarin onder meer stond: ‘Natuurlijk is nimmer een volk geheel homogeen wat bepaalde meeningen betreft, noch is dit te wenschen. Maar cultuur-eenheid veronderstelt een gemeenschappelijke waardeering van het specifiek-nationale, die niet louter formeel is en die het best als levenseenheid zou kunnen worden omschreven. Met meeningen heeft die niet te maken. Doel van mijn schrijven was te constateeren, dat van

die Nederlandsche levenseenheid niet veel is overgebleven (...) Het is mij tot mijn spijt niet gelukt in de uitvoerige stukken van prof. W. iets te vinden, dat wijst op

bekommering over de gedeeldheid van ons volk, over het volslagen gemis aan besef

van elkanders levenswaarden, over het ontbreken van een gemeenschappelijk Nederlandsch levensgevoel. Prof. W. wijt de verdeeldheid aan “ongeloof”. Dat is gemakkelijk. Men werpt de schuld op één zijde. Ik zoek de schuld liever bij ons allen, die, als volk, in de laatste halve eeuw, slechte vaderlanders en slechte christenen zijn geweest.’

Waterink volstond hierna met op te merken, dat zijn vasthouden aan de eis van bekering eveneens een uitdrukking was van de zorg over de gedeeldheid van het Nederlandse volk; en daarmee was de gedachtenwisseling gesloten.

Tot een wezenlijk debat kwam het niet. Nadat rond 1920 in Bergopwaarts, de voorganger van het Algemeen Weekblad, door Obbink afwachtend was gereageerd op het streven van De Reformatie de cultuur-vragen opnieuw in bespreking te brengen, bleek tien jaar later, dat de Reformatie-redacteur Waterink op dit punt nog geen aanstalten maakte werkelijk op deze vragen in te gaan en dat van concrete zorg om de wereld in gereformeerde kring nog nauwelijks sprake was.

*

Het vertrek van Hepp in september 1930 was voor Schilder, Tazelaar en Waterink aanleiding om de redactionele verhoudingen opnieuw te bezien. Tazelaar werd redactiesecretaris, maar er werd geen nieuwe eindredacteur aangewezen. De voornaamste afspraken die ze maakten, waren: onderlinge debatten moesten in het blad - vooral na het aftreden van Hepp - zo veel mogelijk worden vermeden, en de redacteuren zouden slechts na gezamenlijk overleg schrijven tegen bepaalde opvattingen in eigen kerkelijke kring. Redactievergaderingen werden geregeld gehouden, maar niet meer in de strikte maandelijkse regelmaat die voor 1930 gebruikelijk was.

Geen van de redacteuren had een uitgesproken idee over een nieuw redactiebeleid, dat hij aan de anderen zou willen opleggen. Ze wensten vooreerst dat de rust in het blad terugkeerde en daarom liet men elkaar zoveel mogelijk vrij. Het enige wat telde, was dat het blad werd voortgezet en dat zijn kenmerken van veelzijdigheid en reformatorische zin prominent bleven.

stu-dieverlof Waterink de rubrieken ‘Kerkelijk leven’ en ‘Persschouw’ voorlopig zou blijven verzorgen. Hij kreeg daarmee van zijn mederedacteuren volop de gelegenheid het blad naar eigen inzicht te redigeren, want redactievergaderingen werden er gedurende de elfde jaargang nauwelijks gehouden.7.

Nog op de dag van Hepps ontslag, 24 september 1930, schreef Waterink een aantal vooraanstaande gereformeerden aan, met het verzoek mee te werken aan De

Reformatie. In deze brief zette Waterink kort uiteen wat zijns inziens voortaan de

bedoeling van het blad was. De overgebleven redacteuren, zo schreef hij, wensten

De Reformatie een ‘eenigszins ander karakter’ te geven: ‘Huns inziens was tot dusver

“De Reformatie” te zeer eenzijdig georiënteerd naar het kerkelijk leven. Het is de bedoeling thans een karakter te geven aan het blad, zooals dat oorspronkelijk de bedoeling was, door het cultuurleven de volle aandacht te schenken. Natuurlijk blijft het kerkelijk leven wel onderwerp van behandeling, maar het zwaartepunt wordt verlegd.’8.

Ook Grosheide - één van de weinige vertrouwden van Hepp - ontving deze brief. Hoewel het verzet in De Reformatie tegen de Calvinistenbond Grosheide onaangenaam was geweest, en hij voor een uitnodiging van Schilder om met hem over deze zaak in de pers te debatteren, had bedankt, bleef hij ook na Hepps ontslag als vaste medewerker aan De Reformatie verbonden. Ondanks Schilders aanblijven was De

Reformatie na Hepps vertrek geen anti-Calvinistenbond-orgaan geworden. Grosheide

schreef in 1931 zelfs ten gunste van de bond in het blad.9.

Een dergelijke ruime opstelling herinnerde inderdaad aan de oorspronkelijke bedoeling van het blad, waar Waterink in zijn brief over schreef. Na Hepps vertrek uit het blad verbeterden de verhoudingen binnen de Reformatie-kring zelfs zodanig, dat niet alleen het Consortium weer geregeld bijeen kwam in jaarlijkse vergaderingen, maar dat bovendien de hoogleraren Grosheide

7. Aldus K. Schilder aan C. Veenhof, Erlangen, [voorjaar 1931]. Archief- Veenhof. 8. J. Waterink aan F.W. Grosheide, 24 september 1930. Archief-Grosheide.

9. Grosheide, bespreking van B.B. Warfield, Calvin and calvinism, De Reformatie, XI, 25 september 1931, pag. 385: ‘Eerst in de laatste jaren begint er weer eenig verband te komen tusschen de gereformeerden hier en elders en het is merkwaardig, dat juist in ons land de gereformeerden wonen, die van zulk een verband niet willen weten. En de oorzaak daarvan blijkt altijd weer te zijn, dat men oordeelt er alleen maar slechter van te kunnen worden. We zijn zoo wel heel ver verwijderd van de Dordtsche synode.’

12. Prof. dr. J. Waterink geeft college in het gebouw van de Vrije Universiteit, Keizersgracht 162,