• No results found

Op 24 september 1920 verscheen eindelijk het proefnummer, dat tevens het eerste nummer was van De Reformatie, weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde

leven.

Het stelde de verwachtingen niet teleur. De tweeëndertig namen,1.

die in de kop van het blad als redacteuren of vaste medewerkers vermeld stonden, leken een waarborg voor de nodige variatie in het blad. De opmerkelijkste namen in deze rij zijn achteraf ongetwijfeld die van de oudste medewerker, prof. dr. H. Bavinck en die van de jongste, ds. K. Schilder, toen negenentwintig jaar oud. Dat de namen van J.C. Aalders, J.C. Brussaard en J.G. Geelkerken ontbraken viel door de lengte van de rij medewerkers alleen aan hun naaste medestanders op. Niet alleen de vele namen van redacteuren en medewerkers trokken bij deze eerste kennismaking de aandacht, ook de inhoud van het blad boeide. Deze gunstige indruk werd voor een deel veroorzaakt door het ‘program van actie’ dat in dit eerste nummer stond afgedrukt, en dat in verscheidene andere bladen in zijn geheel werd overgenomen. Dit program bood ruimte aan de ‘jongeren’ en vermeldde verschillende wensen en behoeften, die de laatste jaren door hen onder de aandacht van het gereformeerde publiek waren gebracht. Na de zinsnede over de gereformeerde belijdenis als grondslag van De

Reformatie, volgde de opmerking, dat de Gereformeerde Kerken een achterstand

kenden inzake haar belijdenis, en dat deze reconstructie en uitbouw behoefde. De herziening van de belijdenis zou met name de actuele cultuurvragen moeten betreffen. Het was volgens de ‘jongeren’ tijd voor nieuwe dogmavorming en het program stipte daartoe enkele actuele kwesties aan. Het eerste nummer van De Reformatie maakte hierdoor op slag duidelijk, dat in dit blad een stroming binnen de Gereformeerde Kerken het woord kreeg, wier standpunten tot dan toe niet of nauwelijks vertolkt waren in de gereformeerde pers: ‘Er

zijn stemmen, die wij niet mogen smoren, nieuwe stemmen, jonge stemmen, waarnaar wij luisteren willen.’2.

Op een enkele kritische opmerking na, was de kerkelijk-gereformeerde pers van mening, dat het blad een aantrekkelijke combinatie bood van een brede

medewerkerskring en een modern principieel program. Was het verwonderlijk, dat ds. K. Schilder in de Gereformeerde Kerkbode van de Classis Gorinchem van 16 oktober 1920 enthousiast schreef, dat de verschijning van De Reformatie van durf getuigde, omdat het blad evenals het ethische weekblad Bergopwaarts, de vragen van de eigen tijd aan de orde stelde?3.

Alleen de eindredacteur van Bergopwaarts, prof. dr. H.Th. Obbink, sloeg de verschijning van De Reformatie en de gunstige ontvangst van het blad in

gereformeerde kring van ter zijde met enige skepsis gade, en schreef wat cynisch over de zinsnede, dat ieder die de belijdenis lief had, zich in het blad mocht uitspreken: ‘Het is maar de vraag of dat ‘liefhebben van de belijdenis’ iets anders beteekent dan: het eens zijn met de redactie.’4.

Het bezwaar van sommigen dat De Reformatie een blad zonder duidelijk oogmerk zou zijn, of juist een eenzijdig ‘jongeren’-blad, bleek niet te leven onder het

gereformeerde publiek. De Reformatie kwam, zag en overwon. Het aantal abonnees steeg binnen enkele maanden van honderden naar duizenden, en in de loop van de eerste jaargang berichtte de redactie, dat De Reformatie niet minder dan 7500 abonnees telde.5.

Het nieuwe blad bewees daarmee niet slechts in een behoefte te

2. Wielenga, ‘Openingswoord van de redactie’, De Reformatie, I, 24 september 1920. 3. K. Schilder, ‘De Reformatie’, Gereformeerde Kerkbode van de Classis Gorinchem, 16

oktober 1920. Opgenomen in: K. Schilder, Om woord en kerk, preeken, lezingen, studiën en kerkbode-artikelen, II, Goes, 1949, pag. 210, 211.

4. Bergopwaarts, 2 oktober 1920.

Zie: De Vrijer, Gereformeerd-ethischen, pag. 105: ‘De gereformeerde theologie moge het wóórd ethisch verwerpen, de materie er van verwerpt zij niet (...) Niet toevallig verschijnt nu het nieuwe tijdschrift De Reformatie, waarin die roep om de geestelijke nooden onder de gereformeerden te bevredigen, een uiting zal vinden.’

5. Aldus V. Hepp in zijn artikel ‘Infra dignitatem’, waarin hij tevens de mededeling van de uitgever doorgaf, dat het aantal abonnees nog wekelijks steeg. De Reformatie, I, 10 juni 1921, pag. 287.

De Reformatie van 29 oktober 1920 meldde de ontvangst van ‘honderden postwissels, 't zij voor drie, zes of twaalf maanden’. Bij de jaarwisseling schreef Hepp in zijn artikel ‘Aan onze lezers’: ‘Ons blad maakte een buitengewoon voorspoedige opgang. Het ging er met wondere snelheid in.’ De Reformatie, I, 31 december 1920, pag. 103.

Wielenga schreef in zijn artikel ‘Het doel der jongeren’, dat het blad ‘met verbazende snelheid er bij ons volk ingegaan is (...) In enkele weken tijds sprong het getal abonné's van honderden op duizenden’. De Reformatie, I, 11 februari 1921, pag. 149.

K. Schilder herinnerde zich in zijn artikel ‘De reformatie van De ‘Reformatie’: mede dankzij de snelle toeloop van abonnees was ‘de financieele basis van De Reformatie stevig genoeg om de tot medewerking uitgenodigde kerkbodeauteurs straks te verrassen met het feit van een afrekening om het kwartaal - en dat bij een toch wel naar kerklucht riekend orgaan’. De Reformatie, XXVI, 7 oktober 1950, pag. 2.

De lage abonnementsprijs was een gunstige factor voor de groei van het abonneegetal. Met f 1,25 per kwartaal voor acht pagina's per week was De Reformatie niet duur. Deze prijs bleef tot na de Tweede Wereldoorlog ongewijzigd. De Heraut en De Bazuin kostten in 1921 elk f 1,50 per kwartaal, Bergopwaarts f 1,25.

voorzien, maar mocht een ongekend succes heten. De Reformatie verwierf in korte tijd een vaste positie temidden van de andere kerkelijke organen, en het kon er zelfs spoedig aanspraak op maken het meest gelezen blad te zijn binnen

kerkelijk-gereformeerde kring.6.

Achteraf beschouwd is het opmerkelijk, dat De Reformatie zonder slag of stoot een vooraanstaande plaats heeft kunnen verwerven in de kerkelijke pers. Zelfs H.H. Kuyper heette in De Heraut het nieuwe blad, dat al spoedig een grote concurrent bleek te zijn, beleefd welkom. Hij kon weinig anders tegenover een weekblad met zo'n overmacht aan redacteuren en medewerkers. Zijn enige verweer was, dat hij na het overlijden van dr. A. Kuyper op 8 november 1920 De Heraut met ingang van 1921 liet overgaan ‘uit den monarchalen in den republikeinschen redactievorm’:7.

in navolging van De Reformatie stelde ook H.H. Kuyper voor de diverse rubrieken medewerkers aan. Maar in de praktijk veranderde dat weinig aan De Heraut. Uit de snelle opgang van De Reformatie en het feit dat zijn verschijning geen tegenspraak ontmoette, kan geconcludeerd worden, dat de bestaande landelijke kerkelijke bladen in 1920 kennelijk maar matig voldeden.

6. Wielenga, ‘Het doel der ‘jongeren’, De Reformatie, I, 11 februari 1921, pag. 149: ‘Na eenige maanden mogen wij ons blad misschien beschouwen als ‘het meest gelezen’ gereformeerd weekblad in Nederland.’ Deze opmerking was een reactie op een advertentie van De Heraut in twee voorgaande nummers van De Reformatie, waarin nieuwe medewerkers werden gepresenteerd en het blad werd aanbevolen als ‘het meest gelezen, actueele gereformeerde kerkelijke weekblad’.

Het goede begin voor De Reformatie leidde niet alle aandacht af van de spanningen rondom het nieuwe blad. De Zeeuwsche Kerkbode schreef naar aanleiding van het eerste nummer: ‘Ofschoon we het blad met blijdschap begroeten, toch zal het ons benieuwen, of beide tot haar recht zullen komen de eenheid en de verscheidenheid.’8.

Bij een nadere beschouwing van de eerste twee jaargangen blijkt, dat de redactie van

De Reformatie aan het karakter van vrije spreektribune wel degelijk grenzen stelde,

langs geheel andere lijnen dan de oorspronkelijke initiatiefnemers ooit hadden bedoeld.

Deze afgrenzing maakte al spoedig duidelijk, dat het blad minder verschilde van

De Heraut en De Bazuin dan het eerste nummer sommigen had doen vermoeden.9.

De wens, die aan de verschijning van De Reformatie mede ten grondslag lag, om aan alle schakeringen van het gereformeerde leven recht te doen, riep in de praktijk spanningen op, omdat scribenten met verschillende inzichten niet alleen samenwerking met elkaar zochten, maar tevens hun stempel op het blad wensten te drukken. Een tweespalt binnen de redactie over dit punt kondigde zich vanaf het eerste nummer aan.

Het officiële openingsartikel van de hand van Wielenga was gesteld in de geest van de ‘jongeren’ en herinnerde vanaf de eerste zin sterk aan Bavincks rectorale oratie Modernisme en orthodoxie: ‘Door geleidelijke overgangen en catastrofale gebeurtenissen zijn wij gekomen in een veelszins andere wereld.’10.

Hij merkte op, dat rond de Eerste Wereldoorlog een nieuw tijdperk was aangebroken, met nieuwe religieuze en maatschappelijke uitdagingen, die ook de kerk aangingen: ‘Een

ver-8. Hepp, ‘Persschouw’, De Reformatie, I, 8 oktober 1920.

9. Zie: A. Dorst, Bergopwaarts, 13 november 1920. Deze gereformeerde medewerker van dit blad, die na de synode van Leeuwarden de ‘jongeren’ opriep de Gereformeerde Kerken te verlaten, koesterde geen illusies ten aanzien van het nieuwe blad: ‘Mij dunkt dat “De Reformatie” niets anders zal kunnen worden dan een 3e recensie van Heraut en Bazuin. En dan zal het de vraag zijn of het blad de frischheid en onpartijdigheid van de Heraut of de meer huiselijke trouw van de Bazuin op den duur zal kunnen bijhouden.’

Het aantal Bergopwaarts-abonnees groeide in de periode na de verschijning van De Reformatie en Obbink liet niet na de voordelen van zijn blad ten opzichte van de gereformeerde concurrent te melden: ‘Wij meenen aan de medewerkers niet den eisch te moeten stellen van volkomen eenstemmigheid met de redactie, maar tot zekere hoogte ruimte te moeten laten ook aan de van de onze afwijkende gevoelens en meeningen.’

10. Vgl. Bavinck, Modernisme en orthodoxie, pag. 11: ‘Al deze bewegingen zijn een bewijs voor de stelling, dat wij in een gansch andere wereld, dan onze voorouders, leven.’

4. Het eerste nummer van De Reformatie, 24 september 1920.

anderende wereld verplicht tot een vernieuwd belijden, tot een herkeur van onze wapenen, - en tot een toelaten van nieuwe bevruchting.’ Maar terwijl Wielenga het zijns inziens achterop geraakte kerkelijk leven in verband trachtte te brengen met moderne culturele ontwikkelingen, schreef in datzelfde nummer zijn mede-redacteur dr. K. Dijk voldaan over de vooruitstrevende beslissingen van de op 9 september 1920 gesloten generale synode van de Gereformeerde Kerken te Leeuwarden. Tot teleurstelling van veel ‘jongeren’ had deze synode echter Netelenbos' afzetting als gereformeerd predikant bevestigd,11.

het NCSV-lidmaatschap aan de studenten ontraden en de uitbouw van de belijdenis op de lange baan geschoven. Dijk meende te mogen spreken van belangrijke synodebesluiten met ‘de belofte van een goeden oogst’.12.

Hij oordeelde op 29 oktober, dat voor de met Netelenbos sympathiserende predikanten nu de tijd gekomen was, zich bekend te maken. Bergopwaarts was zo niet met De Reformatie, dan toch inzake redacteur Dijk spoedig gereed met zijn oordeel: ‘inquisitie-allures’.13.

Inmiddels was het voor de positie van de ‘jongeren’ binnen de Gereformeerde Kerken een teken aan de wand, dat ondanks het gerucht dat dertien predikanten Netelenbos hun sympathie hadden betuigd, geen enkele daarvan na de synodeuitspraak diens zijde koos.14.

Buijtendijk mengde zich niet in deze actuele kerkelijke zaken, in tegenstelling tot de eindredacteur Hepp, die zowel de rubriek ‘Kerkelijk leven’ als ‘Persschouw’ redigeerde, en dus in feite de kerkelijke nieuwsvoorziening in De Reformatie in handen had. Hepp stelde zich aanvankelijk voorzichtig op, en trachtte met een gematigde opstelling de ‘jongeren’ aan het blad te binden, zonder andersgezinde gereformeerden van De Reformatie te vervreemden.

Ondanks deze goede wil diende reeds enkele weken na de verschijning van De

Reformatie het eerste conflict zich aan.

11. Bronsveld, ‘Kroniek’, Stemmen voor waarheid en vrede, LVII, 1920, pag. 889: 't Is zeer te betreuren, dat een ernstige ongesteldheid hem [Bavinck] aantastte, voordat de synode haar vonnis velde. Nu is ds. Netelenbos met algemeene stemmen veroordeeld.’

12. K. Dijk, ‘De generale synode’, De Reformatie, I, 24 september 1920.

13. Dorst reageerde in Bergopwaarts van 13 november 1920 verontwaardigd op Dijks oproep: ‘Het wordt nu toch wel een beetje belachelijk en dat in het 3e of 4e no. van een weekblad als ‘De Reformatie’, dat in zijn eerste nummer zoo rond en open beloofde nieuw licht en leven voor te staan.’

De zojuist genoemde synode van Leeuwarden had op 27 augustus 1920, met het oog op de bewogen tijden en de geestesverwarring die daarvan het gevolg was, besloten om een waarschuwend en opwekkend Getuigenis te doen uitgaan tot de kerkeraden, waarin tot trouw aan de gereformeerde belijdenis werd opgeroepen. De reactie van de kerken op dit Getuigenis was niet onverdeeld gunstig en de Amsterdamse predikanten Geelkerken en Wielenga15.

lieten zich in hun preek kritisch uit over wat een onder een schuilnaam schrijvend gereformeerd predikant ‘het mandement van de gereformeerde bisschoppen’16.

noemde. Geelkerken hekelde het Getuigenis zelfs als een machteloos gebaar. In plaats van een defensieve en vreesachtige houding aan te nemen jegens de ‘ongoddelijken en verderfelijken tijdgeest’,17.

zoals in het synodale stuk geschiedde, diende de kerk volgens Geelkerken haar kracht te ontplooien door zich over de wereld te ontfermen. Immers: ‘Wie zijn oog, zijn oor, zijn ziel ontsluit in dezen tijd, voelt ook aan een eeuw, die - zij het ook goeddeels onbewust - toch in haar diepte hongert en dorst naar heil, dat zij niet heeft en toch niet missen kan.’18.

Toen Geelkerkens preek in oktober 1920 in druk verscheen, veroorzaakte deze in de kerkelijke pers grote opschudding. Zijn reactie op het Getuigenis doorbrak de illusie, dat de synode met haar besliste optreden de geest van kritiek bezworen had, en hij wekte bij velen een verontwaardiging, die dreigde uit te monden in een openlijke anti-Geelkerken-hetze. Maar terwijl de gereformeerde pers zich vrijwel als één man19.

keerde tegen de eenling die ‘een grooten mond opgezet’

15. Zie: Wielenga, ‘Kerk en wereld’, De Reformatie, I, 24 december 1920, pag. 100. 16. Bergopwaarts, 29 januari 1921.

17. ‘Getuigenis’, Acta der generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Leeuwarden van 24 augustus - 9 september 1920, Kampen, z.j., pag. 95.

18. J.G. Geelkerken, Machteloosheid en krachtsontplooiing der kerk. Overdruk van de predikatie gehouden in de Schinkelkerk te Amsterdam, op zondag 3 oktober 1920, Amsterdam, 1936, pag. 7.

19. Behalve Wielenga leek alleen Waterink in de Zutphensche Kerkbode Geelkerken bij te vallen. Deze indruk, volgens Waterink gebaseerd op een ongelukkig citaat uit zijn kerkbode, dat Hepp in De Reformatie had gegeven, bleek onjuist. Dit citaat had tot gevolg, dat hij een mogelijk beroep naar Amsterdam niet ontving. J. Waterink aan F.W. Grosheide, 18 maart 1921. Archief-Grosheide.

Schilder, ‘Iets over de eenheid der ‘heilsgeschiedenis’ in verband met de prediking’, De Reformatie, XI, 25 september 1931, pag. 382, schreef achteraf over Geelkerkens preek: ‘Hoorde ik niet een preek over de discipelen, die den maanzieken knaap niet konden genezen waartegenover dan Christus zegt: hadt gij geloof, dan zou het wèl kunnen? (...) En dit motief wordt dan elders tot een preek over de machteloosheid der kerk; maar die wordt ditmaal niet door den inhoud der preek bewezen, wel door haar feit. Wij gaan droomend den bijbel langs; zien geen concrete situaties meer, ver-type-n, ver-geest-elijken, ver-zinne-beelden,

had,20.

toonde uitgerekend De Reformatie zich verdeeld.

Dijk had geen goed woord over voor Geelkerkens ‘aanval op de synode’,21.

maar Wielenga prees Geelkerkens ‘moedige’ daad en toonde als enige gereformeerde recensent sympathie voor zijn collega: ‘De gemeente van Overtoom is wel te benijden, dat zij zulke getrouwe en moedige leeraars bezit.’22.

Hoewel hij van nu af delen moest in de vinnige kritiek die Geelkerken te verduren had,23.

bleef hij bij zijn afwijkend standpunt, dat hij - daartoe aangemoedigd door Obbink in Bergopwaarts24.

- op 24 december 1920 in De Reformatie nog eens duidelijk en mild herhaalde.

Wielenga geraakte hiermee binnen de redactie van De Reformatie reeds spoedig in een moeilijke positie. Want hoe kon het blad een bepaalde koers voorstaan in actuele kerkelijke kwesties, wanneer de redacteuren elkaar tegenspraken? Wielenga meende, dat deze variatie de charme van De Reformatie vormde,25.

maar volgens Hepp en Dijk mocht verdeeldheid niet het kenmerk van het blad worden. Zij

20. J. Ridderbos, Kerk en wereld, Kampen, 1920, pag. 19.

21. K. Dijk schreef over Geelkerkens ‘aanval’: ‘Dat verdient de synode niet. Dat verdienen onze kerken niet. En ik moet deze daad openlijk afkeuren.’ De Reformatie, I, 10 december 1920, pag. 85.

22. Wielenga over J.G. Geelkerkens Machteloosheid en krachtsontplooiing der kerk in De Reformatie van 5 november 1920.

23. In De Standaard van 7 december 1920 verweerde Wielenga zich tegen de suggestie, dat hij een medestander van Netelenbos zou zijn.

24. H.Th. Obbink noemde het Getuigenis in Bergopwaarts van 27 november 1920

‘allerjammerlijkst’ en de preek van Geelkerken ‘moedig’. In het nummer van 18 december 1920 schreef hij: ‘Ik had zoo gehoopt dat ‘De Reformatie’ de oogen zou open hebben voor den geest die in de Gereformeerde Kerken werkt. En de ‘teekenen der tijden’ verstaan. Er zijn er ook wel onder de redacteuren die het doen. Waarom zwijgen zij?’

25. Wielenga, ‘Kerk en wereld’, De Reformatie, I, 24 december 1920, pag. 100: ‘Wij mogen een weinig varieeren in sommige bijkomstige beschouwingen, en ook in de manier van voorstellen, - in deze variatie is, mits de broederlijke liefde blijve, geen vloek, maar een zegen.’

hielden op de maandelijkse redactievergadering26.

tegenover Wielenga vol, dat, zonder allerlei groeperingen binnen de Gereformeerde Kerken uit te sluiten, de redactie toch een duidelijk geluid moest laten horen. Indien de redactie dit naliet, zou De Reformatie immers geen invloed van betekenis op het kerkelijk leven kunnen uitoefenen. Voor dit laatste argument was Wielenga gevoelig. Hoewel er volgens hem een wezenlijk onderscheid bestond tussen wat hij variatie achtte en wat zijn mede-redacteuren als

verdeeldheid bestempelden, schikte de irenische Wielenga zich voorlopig in de

opvatting van zijn onverzettelijke mede-redacteuren. In De Reformatie van 11 februari 1921 schreef hij daarom, dat het blad niet kon fungeren als een vrije spreektribune zonder meer, omdat moest worden ‘voorkomen dat eenvoudige en onvermijdelijke schakeeringen van het gereformeerde beginsel, in elkaar bestrijdende richtingen ontaarden’ zouden.

De spanning tussen de wens alle schakeringen van het gereformeerde leven ruimte te bieden en de noodzaak om in het kerkelijk leven tot een vaste koersbepaling te komen, deed zich in de eerste jaren van De Reformatie gedurig voor. Maar reeds na deze eerste wrijving was duidelijk, dat de stem van Wielenga in de redactie niet zo zwaar woog als de ‘jongeren’ wel gehoopt hadden. En hij slaagde er niet in zijn positie in de redactie te verbeteren, ook niet nadat hij in mei 1921 bij het Consortium een klacht had ingediend tegen de al te dominante positie van Hepp.27.

Wielenga was over de gang van zaken al spoedig teleurgesteld. Hij voelde zich reeds na enkele maanden binnen de Reformatie-redactie als een vreemde in eigen huis, en schortte in mei 1921 zelfs zijn verzorging van de rubriek ‘Literatuur en kunst’ voorlopig op.28.

De redactionele onenigheid over de preek van Geelkerken had geen zichtbare gevolgen voor de band tussen De Reformatie en de ‘jongeren’ onder haar lezers. Mochten bij sommigen reeds vragen leven over het

26. Naspeuringen naar het archief van de redactie van De Reformatie hebben niets opgeleverd. 27. Smit, Iets uit de geschiedenis van het weekblad ‘De Reformatie’, meldde een ‘eerder moment’,

waarop over Hepps optreden geklaagd werd.