• No results found

Terwijl in De Reformatie ruime aandacht besteed werd aan het

kerkelijk-gereformeerde leven in Nederland, schreef met name Hepp ook geregeld over onderwerpen, die buiten het eigen kerkelijke en nationale bestek vielen. Hij was in de ogen van de lezers de redacteur met de mondiale blik. Het buitenland viel theologisch-kerkelijk gezien buiten de belangstellingssfeer van Schilder, Waterink en Tazelaar, maar Hepp rekende ook het internationale geestelijk leven tot zijn werkterrein. Hij hield zich als hoogleraar in de dogmatiek op de hoogte van de Europese en Amerikaanse wetenschappelijke ontwikkelingen en deed daarvan in De

Reformatie geregeld verslag. Evenmin als dat op andere gebieden het geval was, liet

Hepp zijn internationale belangstelling bepalen door de heersende mode, maar trok hij een eigen lijn. Een calvinist moest zich zijns inziens, juist in de zenuwachtigheid en emotionaliteit van de moderne tijd, erfgenaam weten van een lange traditie en in dit besef zijn weg gaan. Zo wees hij in 1929, toen Karl Barth meer en meer beslag leek te leggen op de belangstelling van diverse Nederlandse theologen, op het werk van de destijds invloedrijke, maar hier te lande minder bekende Duitse theoloog Karl Heim.1.

Hepp had in diverse landen persoonlijke contacten, onder meer via door hem begeleide promovendi aan de Vrije Universiteit uit de Verenigde Staten en

Zuid-Afrika. Zijn reizen naar de Verenigde Staten in 1924 en naar Hongarije in 1928 hadden binnen Nederlandse gereformeerde kring zijn naam gevestigd als kenner van de buitenlandse kerkelijke zaken.

In 1928 ontving Hepp de uitnodiging om in maart 1930 de zgn.

Stone-1. Zie Hepps uitgebreide bespreking van Karl Heim, Het wezen van het protestantisme, in De Reformatie, X, 11 oktober 1929, pag. 12, 13. Hepp trachtte in 1929 zijn student G.C. Berkouwer voor een promotiestudie over de theologie van Heim te interesseren, zie: Berkouwer, Zoeken en vinden, pag. 136-138. Haitjema zei door Heim beïnvloed te zijn, zie: G. Puchinger, Hervormd-gereformeerd, één of gescheiden?, Delft, 1969, pag. 11, 12.

lectures te houden, een jaarlijks door een academicus van naam te verzorgen lezingen-cyclus aan de universiteit van Princeton, New Jersey. Deze Stone-lectures genoten in Nederland een zekere bekendheid, omdat ook Kuyper en Bavinck deze hadden verzorgd, respectievelijk in 1898 en 1908. Het was opmerkelijk dat nu opnieuw een Nederlander, en wederom de dogmaticus van de Vrije Universiteit, voor deze lezingen werd uitgenodigd. Voor Hepp was deze uitnodiging een erkenning van zijn positie in het internationale theologischkerkelijke leven. Hij combineerde de reis naar Princeton met reeds bestaande plannen voor een tweede bezoek aan de Verenigde Staten. Hepp besloot na zijn Stone-lectures op een rondreis van drie maanden in vele andere plaatsen lezingen te verzorgen, onder meer over het internationale calvinisme. Hij zou dan tevens propaganda kunnen maken voor de Vrije Universiteit en haar uitbreidingsplannen. Vanwege deze lange periode van afwezigheid moest hij niet alleen zijn taken bij De Reformatie tijdelijk aan zijn mede-redacteuren overdragen, maar tevens afzien van het rectoraat, dat hij volgens toerbeurt in het cursusjaar 1929-1930 zou kunnen bekleden; nadien is Hepp tot zijn teleurstelling nooit meer voor deze functie aangezocht.2.

De verhindering het rectoraat te bekleden was nog slechts een lichte schaduw die over Hepps reis viel. Zwaar was de slag die hem trof, toen enkele dagen voor zijn vertrek zijn jongste zoon en naamgenoot Valentijn, op weg naar huis om afscheid te nemen van zijn vader, overreden werd door de Gooische Tram. Hepp stelde zijn vertrek naar Amerika een week uit en gaf in De Reformatie uiting aan zijn verdriet over deze ‘bloedvlek op mijn reis’: ‘Het menschelijk hart overweegt: ware ik niet op reis gegaan.’3.

Op 18 maart vertrok Hepp alsnog, eerst per trein naar Cherbourg en vandaar met het s.s. Olympic naar New York, waar hij op 26 maart aankwam. Van 31 maart tot 4 april hield hij voor het theologisch

2. Zie voor de regeling over het rectoraat: notulen, 19 april 1929. Archief-Senaat. In soortgelijk gevallen werden andere hoogleraren later alsnog tot rector benoemd. In 1931 wenste Waterink niet voor het rectoraat in aanmerking te komen, hoewel het zijn beurt was; hij trad in 1936 als rector op. In 1931 en in 1932 bedankte prof. dr. J. Wille voor het rectoraat, maar hij werd in 1934 alsnog tot rector benoemd. Zie: V. Hepp aan F.W. Grosheide, 6 maart 1937: ‘Je schrijft, dat ik door weg te blijven mij practisch buiten den kring der hoogleeraren zou sluiten. Maar amice, sta ik er doordat ik van het rectoraat wordt geweerd, er practisch al niet half buiten?’ Archief-Grosheide.

seminarium te Princeton vijf Stone-lezingen over ‘Calvinism and the philosophy of nature’. Hij gaf in de De Reformatie vanuit Amerika twaalf maal ‘Indrukken van den dag’, maar van zijn lezingen, of van zijn rondreis door Amerika drong in Nederland nauwelijks een bericht door.4.

. Na drie maanden keerde hij terug en nam per 4 juli het eindredacteurschap van De Reformatie weer op zich.

Ruim een maand na Hepps vertrek had Schilder in De Reformatie van 2 mei 1930 meegedeeld, dat ook hij zijn medewerking aan het blad tijdelijk moest opschorten. Schilder had in 1923 een promotiestudie aan de Vrije Universiteit willen beginnen,5.

maar de eisen voor het doctoraal examen waren onder het nieuwe Academische Statuut van 1921 zo zeer verzwaard, dat de studie teveel van Schilders tijd zou vragen. In 1925 nam hij een beroep aan naar de kleine gemeente

4. K. Schilder aan C. Veenhof, Erlangen, 12 juni 1930: ‘Je weet niet welk “onderwerp” Hepp in Amerika behandelt. Ik weet 't ook niet, doch geloof, dat hij geen onderwerp behandelt, doch onderwerpen. Eén ervan weet ik uit 'n verhaal van hem: De smarten van Satan (...) Van amerikaansche recensies heb ik niets gehoord of gezien.’ Archief- Veenhof.

De enige bekende Nederlandse reactie op Hepps Stone-lectures was afwijzend. Dr. W.J.A. Schouten oordeelde in een lezing voor de vergadering van de Vereeniging van Christelijke Natuur- en Geneeskundigen in Nederland, gehouden op 13 juni 1931 te Utrecht, dat Hepps standpunt door calvinistische beoefenaren van de natuurwetenschap tot geen prijs kon worden aanvaard. Hepp was verhinderd deze vergadering bij te wonen. Voor de tekst van dit referaat zie: W.J.A. Schouten, ‘Calvinisme en natuurphilosophie (een beoordeeling van prof. Hepps Stone-lectures)’, Orgaan van de Vereeniging van Christelijke Natuur- en Geneeskundigen, XXVIII, 1932, pag. 51-81. Zie ook: J. Stellingwerff, De VU na Kuyper, Kampen, 1990, pag. 151-154.

5. Schilder overlegde in oktober 1923 met de hoogleraren Grosheide, Van Gelderen en Hepp over een promotie in de Nieuw-Testamentische vakken, een maand nadat de theologische faculteit nieuwe studieëisen had vastgesteld. K. Schilder aan F.W. Grosheide, 1 november 1923: ‘Die bezoeken waren in zekeren zin voor mij een groote teleurstelling. Niet alleen, dat beiden mij verzekerden, dat de nieuwe methode van promotie moeilijker, althans omslachtiger was dan de oude (maar dat hadt u me ook al gezegd), maar vooral omdat prof. van Gelderen mij de onvoorwaardelijke verzekering gaf, dat van de studie van het Syrisch niets kon komen, wanneer ik niet op geregelde tijden, hetzij bij prof. van Gelderen zelf, hetzij bij prof. Thierry te Leiden college volgde.’ Archief-Grosheide.

Zie: H.J. Smidt, Het academisch statuut, tweede herziene uitgave, Alphen aan den Rijn, 1932, pag. 131-138 (over de faculteit der godgeleerdheid). Pag. 138: ‘De candidaat, die vóór 19 september 1921 het candidaatsexamen had afgelegd, kon ter keuze hetzij (doch slechts tot 12 juli 1924) het oude doctoraal examen doen of herhalen, hetzij het nieuwe doctoraal examen doen.’

Oegstgeest, in de nabijheid van de Leidse universiteitsbibliotheek. Hier dacht hij tijd voor studie te vinden. Maar ditmaal kwamen ziekte in het gezin en plaatselijke kerkelijke verwikkelingen tussen beide. Hij liet het plan toen varen en nam een beroep naar Rotterdam-Delfshaven aan, één van de grootste gemeenten binnen het

gereformeerde kerkverband. Maar juist daar kwam het studieplan in 1929 weer ter sprake. Enkele bekenden van Schilder wensten hem de doctorstitel toe, mede met het oog op de opvolging van de Kamper dogmaticus dr. A.G. Honig, die in 1934 met emeritaat zou gaan. Als hij studieverlof van de kerkeraad zou kunnen krijgen, waren zij bereid de onderneming financieel te steunen.6.

Schilder greep deze kans met het oog op een mogelijk hoogleraarschap met beide handen aan. Begin 1930 raadpleegde hij Hepp over een dogmatische promotiestudie.

Schilder trof het ongelukkig. Hepp was de laatste maanden in De Reformatie over promotiezaken enige malen in aanvaring gekomen met Bazuin-redacteur Bouwman. De laatste had op 3 januari geschreven, dat van de kandidaten van de Theologische School, die aan de Vrije Universiteit wensten te promoveren, ‘met name voor de dogmatiek, meer gevraagd wordt, dan van de candidaten der V.U. wordt geëischt’.7.

Het stoorde Bouwman, dat Hepp in het geval van de Kamper kandidaten geen genoegen nam met de studie van de hun bekende dictaten van Honig, maar dat hij studie eiste van zijn eigen dictaten - en voor zover deze nog niet compleet waren, van de dictaten van Kuyper en Bavinck. Zodoende moesten de Kamper kandidaten ‘geheel nieuwe dictaten bestudeeren, met een geheel anderen opzet en terminologie, als waarmee zij tot nog toe gewoon waren te werken, en waarvan de bestudeering maanden eischt’.8.

Hepp ontkende dit, en schreef, dat hij integendeel de Kamper kandidaten vaak tegemoet kwam, door voor zijn eigen dictaten dispensatie te verlenen en het gebruik van Honigs dictaten toe te staan.9.

6. Schilder zou de kerkeraad aanbieden om in geval van toekenning van een studieverlof de extra kosten - voor de voortgang van zijn catechisaties en de preekvoorziening - voor zijn rekening te nemen. Een tiental sympathisanten van Schilder had zich voor deze kosten garant gesteld, zie: Dee, K. Schilder, pag. 349, 350.

7. De Bazuin, 3 januari 1930. Zie: Hepp, ‘Alweer een praatje van prof. Bouwman’, De Reformatie, X, 10 januari 1930, pag. 115.

8. De Bazuin, 17 januari 1930.

9. Hepp, ‘Kolen vuurs op het hoofd van prof. Bouwman’, De Reformatie, X, 24 januari 1930, pag. 132.

10. Ds. K. Schilder (links) en theologisch student C. Veenhof wandelend tijdens een pauze van het twaalfde congres van de Gereformeerde Studenten Beweging, september 1929.

Toen Schilder enkele weken later aan Hepp verzocht voor hem een bijzondere regeling te treffen, zodat hij als theologisch kandidaat onmiddellijk zijn doctoraal examen kon doen en aan zijn proefschrift kon beginnen, had hij dus geen ongunstiger moment kunnen kiezen. Uiteraard ging Hepp niet op dit voorstel in. Hij hield zich aan de academische regels, zeker na Bouwmans verwijt.10.

Vast stond dus, dat een gedeelte van Schilders verlof besteed moest worden, alleen om

10. J. Wesseling, ‘Enige herinneringen aan K. Schilders studietijd in Erlangen (Duitsland)’, De Reformatie, LXII, 9 mei 1987, pag. 638, citeerde uit een aan hem gerichte brief van de fabrikant A. Borst Pzn., d.d. 10 oktober 1955, in 1930 één van de financiers van Schilders studie: ‘Aan de voorwaarden die prof. Hepp echter stelde, namelijk om evenals zijn eerste-jaars studenten gewoon waren te doen, te beginnen met de dictaten van prof. Hepps eigen dogmatiek, kon prof. S. niet voldoen, gezien zijn belangrijke voorstudies en zijn nog altijd omvangrijke arbeid, ambtelijk in zijn gemeente (Delfshaven). Prof S. verzocht daarom aan Hepp om hem wetenschappelijk te testen, door bijv. omtrent dogmatiek vragen te stellen, niet uitsluitend over de dogmatiek van prof. Hepp zelf, maar ook over de dogmatiek van andere binnen- en buitenlandse professoren. Aan dit verzoek wilde Hepp niet voldoen.’ K. Schilder aan C. Veenhof, 26 februari 1930, over Hepps reactie op bovenvermeld verzoek: ‘Hij kan me toch niet meer tegenwerken dan 't geval is, dit onder ons gezegd.’

het recht op promotiestudie te verkrijgen. Dit tijdverlies zou Schilder wellicht op de koop toe hebben genomen, ware het niet, dat hij in februari 1930 met Hepp in conflict raakte binnen de redactie van De Reformatie. Hoewel dit geschil zijn promotieplan zou kunnen schaden, ontweek hij het conflict niet: ‘Ik zou me verachten als ik rechts of links zag.’11.

De moeilijkheden met Hepp werden echter een acuut probleem, toen Schilder in maart vernam, dat hij desgevraagd studieverlof kon krijgen van zijn kerkeraad. Hij maakte daarom een noodsprong. Op maandagochtend 7 april vertrok hij met de trein van 6 uur 32 naar de Duitse universiteitsstad Erlangen, waar hij prof. Wilhelm Koller kende.12.

Daar vond hij een uitweg uit zijn moeilijkheden. De Duitse eisen voor een promotiestudie bleken veel gunstiger dan in Nederland: hij kon er aanstonds met het schrijven van zijn proefschrift beginnen, terwijl hem bovendien meer vrijheid gelaten werd in de keuze van zijn studiestof. Schilder besloot toen zonder aarzelen Hepp te passeren ten gunste van een nog onbekende promotor in Erlangen. De kerkeraad verleende hem op 16 april studieverlof van 1 mei 1930 tot 31 maart 1931.13.

Schilders rubriek in De Bazuin werd voor een jaar overgenomen door ds. H.W. Laman en bij

De Reformatie schortte hij zijn ‘praktische medewerking’ op. Op woensdag 30 april

vertrok Schilder naar Erlangen in het vooruitzicht zich een jaar lang geheel te kunnen wijden aan zijn promotiestudie.

De afwezigheid van de beide voornaamste redacteuren in het voorjaar van 1930 zou mede bepalend zijn voor de nieuwe strijd binnen de redactie, die zou uitlopen op het voor de lezers plotselinge en destijds nooit opgehelderde vertrek van Hepp als eindredacteur van De Reformatie.

11. K. Schilder aan C. Veenhof, 26 februari 1930. Archief-Veenhof.

12. Twee jaar tevoren, op 10 mei 1928 had Schilder op de vergadering van de classis Leiden, de laatste die hij als predikant te Oegstgeest bijwoonde, de lutherse Gymnasialprofessor Wilhelm Koller uit Erlangen ontmoet. Koller werd daar geïntroduceerd door zijn collega dr. D.K. Wielenga Gzn. te Voorschoten, die de Gymnasialprofessor uit de periode rond 1920, toen Wielenga te Erlangen aan zijn proefschrift werkte. Notulen classisvergadering 10 mei 1928. Archief-Classis Leiden.

13. Notulen kerkeraad, 16 april 1930. Archief van de Gereformeerde Kerk te Rotterdam-Delfshaven.

De aanleiding tot het conflict was een verschil van mening binnen de redactie over het meest ambitieuze plan dat Hepp tijdens zijn tienjarig redacteurschap in De

Reformatie heeft ontvouwd: de oprichting van een internationale calvinistische

organisatie met nationale afdelingen.14.

Na de Eerste Wereldoorlog werden er in kerkelijke kringen in verschillende landen initiatieven genomen om te komen tot kerkelijke contacten over de landsgrenzen heen. In 1925 leidde dit streven onder leiding van de Zweedse aartsbisschop Nathan Söderblom (1866-1931) tot de ‘Wereldconferentie voor Praktisch Christendom’ te Stockholm, de eerste mondiale oecumenische kerkelijke samenkomst na de grote middeleeuwse concilies. Hepp overwoog dat ook de gereformeerden uit allerlei landen voor contact en beraad bijeen zouden moeten komen. Zijn streven trok mede in het licht van de veldwinnende oecumenische gedachte de aandacht, zij het dat zijn plan geheel anders gericht was en een uitgesproken calvinistisch karakter droeg. Nadat hij in 1925 zijn plan twee maanden achtereen in De Reformatie had uiteengezet,15.

had hij er in verband met de kwestie-Geelkerken en de daaruit voortvloeiende kerkelijke strijd niet meer over geschreven. Wel maakte hij inmiddels plannen voor een internationaal calvinistisch congres in Nederland, te houden in de periode van de herdenking van het vijftigjarig bestaan van de Vrije Universiteit in oktober 1930.16.

Ook elders waren plannen gerezen om tot nauwere internationale samenwerking van calvinisten te komen, en in 1928 werd met dat doel

14. Zie: W.G. de Vries, Calvinisten op de tweesprong. De Internationale Federatie van Calvinisten en haar invloed op de onderlinge verhoudingen in De Gereformeerde Kerken in Nederland in de dertiger jaren van de twintigste eeuw, Groningen, 1974, m.n. pag. 50-123. 15. Hepp, ‘Internationaal calvinisme’, De Reformatie, VI, 2 oktober - 20 november 1925,

omgewerkte vorm van een lezing, die Hepp in 1924 in Amerika hield; Hepp, ‘Proeve van een grondslag voor de internationale calvinistische organisatie’, De Reformatie, VI, 27 november en 4 december 1925. Eerder had Hepp reeds geschreven over de nationale samenwerking: ‘Samenwerking van alle gereformeerden’, De Reformatie, III, 9 februari-9 maart 1923.

In 1925 was op Hepps initiatief een ‘Comité voor een internationale samenwerking van calvinisten’ gevormd, waarin de hoogleraren dr. J. Ridderbos (gereformeerd), dr. Z.W. Sneller (sinds 1926 hersteld verbander) en prof.ir. C.M. van Wijngaarden (hervormd) zitting hadden. 16. Hepp, ‘Internationaal calvinistisch congres’, De Reformatie, VIII, 17 augustus 1928, pag.

te Londen een organisatie in het leven geroepen.17.

Hierbij raakten al spoedig de Nederlandse politici H. Colijn en A.W.F. Idenburg betrokken, die dit plan steunden. Sinds Colijn in 1920 als leider van de Antirevolutionaire Partij was opgetreden, had hij haar geleerd ‘uit te zien boven eigen geestesgrenzen, niét omdat deze te

veronachtzamen zouden zijn, maar omdat zij niet in alle omstandigheden beslissend behoeven of zelfs mogen zijn om de handen ineen te slaan.’18.

Dit inzicht kon ook bij dit plan van betekenis zijn in verband met de ingewikkelde kerkelijke, politieke en sociale verhoudingen binnen het protestants-christelijke volksdeel. Hepp deelde dit inzicht, en had meer oog voor het internationaal contact dan de meeste

gereformeerde predikanten en theologen, maar anders dan Colijn achtte hij het raadzaam om met het plan voor een Nederlandse afdeling van deze organisatie ‘nog even te wachten tot de kerkelijke kruitdamp wat meer was opgetrokken’.19.

Colijn ondernam echter onmiddellijk actie en nodigde enkele vooraanstaande personen uit verschillende gereformeerde kringen (Vrije Universiteit, Theologische School Kampen, Theologische School Apeldoorn, Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk) op 8 augustus 1928 in het Kuyperhuis te Den Haag uit voor een bijeenkomst. Het Comité van Hepp, dat nooit meer dan een zaak van slechts enkele personen is geweest, werd eveneens bij de plannen betrokken, maar het initiatief lag bij Colijn, en niet bij Hepp.20.

Hepps mondiale kijk vond bij Colijn en ook bij prof. mr. V.H. Rutgers - de eerste voorzitter van de Nederlandse

Calvinistenbond - waardering, maar Idenburg en anderen vroegen zich reeds naar aanleiding van de eerste voorbesprekingen af, of Hepp de juiste persoon was om de

17. Zie: J. van Lonkhuyzen, ‘Onder de Engelsche calvinisten’, De Standaard, 28 juli 1928. 18. G. Puchinger, ‘Meer dan honderd jaar...’, in: C. Bremmer (red.), Personen en momenten uit

de geschiedenis van de Anti-revolutionaire Partij, Franeker, [1980], pag. 26.

19. Hepp, ‘Bond van Gereformeerden (Calvinisten) in Nederland’, De Reformatie, X, 14 maart 1930, pag. 186.

20. J. van Lonkhuyzen aan F.W. Grosheide, 26 juli 1928: Ik heb enige vrees ‘dat ik bij dr. Hepp en zijn organisatie (hij verzekerde mij, dat hij een ‘organisatie’ heeft: 2 geref.-herv., 2 chr. geref. en enkele geref.) niet aan het rechte adres ben. Ik had liever gehad, dat u de zaak hier te lande ter hand nam. Ik zeide ook tegen dr. Hepp dat ik u gevraagd had dat te doen. Hij zeide daarop dat hij alles reeds voor elkaar had. Het zou verbazend jammer zijn als hier niet terstond actie ondernomen werd.’ Archief-Grosheide.

verschillende gereformeerde kringen in één organisatie te verenigen.21.

Het kostte moeite om de grondslag zodanig te formuleren, dat zowel de

kerkelijk-gereformeerden, als de van het ‘neo-calvinisme’ van deze groep afkerige hervormde confessionelen èn de voor de ‘Asser-geest’ beduchte hersteld-verbanders ermee akkoord konden gaan. Uiteindelijk bleken alleen prof. Haitjema en ds. G.H. Kersten, Tweede-Kamerlid voor de SGP, van deelname af te zien.

Op 19 december 1929 werd in hotel Terminus te Den Haag in aanwezigheid van ongeveer tien personen de ‘Bond van Gereformeerden (Calvinisten) in Nederland’22.

opgericht, met als grondslag de Drie Formulieren van Enigheid.

Hoewel Hepp zoals gezegd liever had gezien, dat de nationale organisatie met het oog op de gevoelige kerkelijke verhoudingen na de kwestie-Geelkerken bescheiden van opzet was gebleven en dat men

21. J. van Lonkhuyzen aan F.W. Grosheide, 24 juli 1928: ‘H. stond er nog al op dat we zijn organisatie hier te lande gebruiken zouden. Ik had u gevraagd de organisatie ter hand te