• No results found

4.3. Theorieën over organisationele borging

5.4.5. Reflectie

We sluiten het methodologisch gedeelte van deze thesis af met een kritisch-reflecterende noot. Gemaakte keuzes die in het voorgaande niet voldoende zijn toegelicht, worden hier nader onder de loep genomen en toegelicht. In paragraaf 5.2 is aangegeven dat er gebruik wordt gemaakt van casestudyonderzoek. Er is duidelijk geworden waarom een vergelijkende casestudy een degelijke keuze, maar de vraag waarom een andere methode niet in overweging is genomen, is onderbelicht gebleven. Uiteraard is het onzinnig alhier een limitatieve opsomming van onderzoeksmethoden te geven en per methode uiteen te zetten waarom die methode niet in aanmerking is gekomen.

Het is echter mogelijk te suggereren dat in plaats van casestudyonderzoek een surveyonderzoek passend was geweest, waarbij op grotere schaal middels enquêtering de data verzameld zou zijn. Het bereik van het onderzoek zou hierbij groter zijn geweest en de resultaten zouden eenvoudiger te generaliseren zijn geweest. Bovendien leent de geringe tijd voor een masterthesis zich bij uitstek voor de gemakkelijke uitvoerbaarheid en lage kosten. Toch is er gekozen voor een case study en wel om de volgende redenen. Bij surveyonderzoek maakt de onderzoeker gebruikt van enquêtes, voorop vastgestelde vragenlijsten, waarbij de respondent weinig vrijheid heeft voor nuancering van zijn antwoorden en meningen. Deze nuances en meningen zijn in het kader van dit onderzoek juist van doorslaggevend belang. Om te achterhalen hoe ambtenaren en wethouders aankijken tegen bepaalde beleidsinstrumenten is het belangrijk dat ze op uitgebreide wijze kunnen reflecteren op de voor- en nadelen van deze instrumenten en al pratende kunnen nadenken over de toepasbaarheid van dergelijke instrumenten binnen hun eigen organisatie. Bijvoorbeeld, in de casus van de gemeente Horst aan de Maas is geen sprake van een beleidsvisie waarin uitgangspunten over externe veiligheid waren vastgelegd. Echter, dit is nog geen reden om te concluderen dat er gebrek is aan grip op dit aspect, aangezien het zittende college van B&W de voorkeur geeft aan het minder vastleggen van regels, maar daarbij wel de borging in het vergunningenspoor te regelt. Het organisatie specifieke karakter van de benodigde kennis, maakt face-to-face interviews onmisbaar. Diepgang is hierbij belangrijker dan breedte. Dat is de voornaamste reden dat er is gekozen voor een vergelijkende casestudy.

Daarnaast is het mogelijk dat er twijfels worden geplaatst bij de vraagrichtingen, zoals die geformuleerd zijn in figuur 23 van paragraaf 5.4.1. Het verdient hier dus opmerking dat deze vraagrichtingen gebaseerd zijn op de uitwerking van de bijbehorende theoretische concepten en interpretaties die hieraan zijn gegeven in diverse artikelen, proefschriften en mastertheses. Bovendien zijn de vraagrichtingen te beschouwen als richtlijnen op basis waarvan de interviewguides worden opgesteld. Per respondent worden de relevante onderdelen verder uitgediept. Deze interviewguides zullen te zijner tijd worden opgenomen in de bijlagen.

Een ander punt van kritiek is de toegankelijkheid van de databronnen. Binnen twee van de vier geselecteerde gemeenten zijn er vanuit projecten met Royal HaskoningDHV „warme‟ contacten. Hier kan dus eenvoudig en persoonsgericht contact worden gezocht. In de andere twee gemeenten zijn de contacten gelegd via de centrale balie van het betreffende gemeentehuis. Het is in zo`n geval afwachten of de bereidheid bestaat mee te werken aan het onderzoek. Hetzelfde probleem geldt voor de toegankelijkheid tot een eventuele projectontwikkelaar. Mijn collega`s bij Royal HaskoningDHV hebben toegezegd hun professionele netwerk voor deze scriptie te zullen benutten.

In het gedeelte van het theoretisch kader dat gaat over instrumentele borging wordt gesproken over transitievalkuilen die een obstakel kunnen vormen voor een goed functionerend instrumentarium voor het borgen

van externe veiligheidsbeleid. Transities zien normaliter op grootschalige maatschappelijke, politieke, bestuurlijke, economische en/of technologische veranderingen. De beschreven valkuilen zijn in principe geconceptualiseerd voor deze grootschalige veranderingen. In dit onderzoek worden ze echter op een lager schaalniveau getoetst. Het is vanuit praktisch en theoretisch oogpunt interessant te beschouwen in hoeverre deze concepten toepasbaar zijn op het schaalniveau van een gemeentelijke organisatie en haar instrumentarium, in plaats van op nationaal of Europees niveau. In de conclusies wordt hier op gereflecteerd, maar hier ligt niet het zwaartepunt van het onderzoek. De pragmatische benadering krijgt de voorkeur boven het theorietoetsend karakter.

Een laatste belangrijke kritiek is het aantal respondenten dat gebruikt is. Aanvankelijk werd beoogd per gemeente zowel een manager als twee beleidsmedewerkers te spreken, aangevuld met interviews met inhoudelijk experts van buitenaf. Snel bleek dat het managers of teamleiders lastig koud te benaderen zijnen de bereidheid niet bestaat hier openhartig over te spreken. Op verzoeken om gesprekken met meerdere ambtelijk medewerkers kwam vaak de reactie terug dat hier geen tijd voor was en de meerwaarde voor het onderzoek niet groot zou zijn, vanwege gedeelde ervaringen. Er is daardoor één persoon per gemeente geїnterviewd, en wel vanuit de gewenste ambtelijke laag. Door de bevindingen van deze medewerker te toetsen met hoe- en waarom-vragen, aanvullende stellingen te gebruiken en over onduidelijkheden nog telefonisch en per e-mail te overleggen, is getracht een zo goed mogelijk beeld te verkrijgen van wat feiten en meningen zijn. In de casestudies is aangegeven wanneer er sprake is van feiten of van de mening van de respondent. Dit neemt niet weg dat een mening of beleving van de betreffende medewerker tot gevolg heeft dat hij of zij handelt alsof het een feit betreft. In zijn of haar beleving is dit namelijk de werkelijkheid. Aangezien er bij de meeste cases maar één persoon in het ro- of vergunningenspoor verantwoordelijk is voor externe veiligheid, is het aantal respondenten per case ook klein. De bevindingen zijn dus niet te generaliseren voor de gehele ambtelijke organisatie, maar gelden enkel voor de wijze waarop de verantwoordelijke medewerker aankijkt tegen de instituties omtrent externe veiligheid in zijn of haar organisatie. Deze relativering is noodzakelijk om misverstanden te voorkomen. Bovendien is het vermelden en uiteenzetten van dit kritiekpunt noodzakelijk om te voorkomen dat uitspraken of conclusies verkeerd worden uitgelegd. In het verlengde hiervan is zo de methodologie inzichtelijker en wetenschappelijk meer verantwoord.

Nu het conceptuele

gedeelte uitvoerig uit de

doeken is gedaan, is het nu

tijd om in te gaan op de

datacollectie. Het volgende

hoofdstuk gaat in op de

analyse van de literatuur;

het zogenoemde

bureauonderzoek.

De daarop volgende

hoofdstukken behandelen

de geselecteerde cases.

Deze informatie samen

leidt in het laatste deel tot

de conclusies en

aanbevelingen.

DEEL 3:

DATA-ANALYSE