• No results found

Het handschrift Emsingoër 1 begint met een fragment van de fia-eth (I) en telt daarna zes volledige teksten – De Proloog op de Keuren en Landrechten (II), de Zeventien Keuren (III), de Vierentwintig Landrechten (IV), het

Algemene Boeteregister (VI), het Emsingoër Boeteregister (VII), en de Zeven Keuren of Urkeran ‘Overkeuren’ (IX). Daarnaast bevat het drie zogenaamde mengtekstjes (V, VIII, X); groepjes bepalingen of minitekstjes waarvan het onderlinge verband vaak niet duidelijk is. Deze tekstjes volgen telkens op gecanoniseerde teksten. Dat Emsingoër 1 uit het Emsingoër gebied afkomstig moet zijn blijkt uitsluitend uit het erin voorkomen van het Emsingoër Boeteregister. Over het handschrift is geschreven door Pieter Sipma in de inleiding van zijn diplomatische editie van Emsingoër 1 en daarna nog eens door Marie van Buijtenen.174

De codex bestaat uit vijf katernen. Sipma neemt aan dat er in een vorig stadium tenminste twee leggers zijn geweest. Of dat het geval is geweest bij het ontstaan van Emsingoër 1 of in een eerder stadium,175

waar Emsingoër 1 dan weer een afschrift van is, laat hij in het midden.

Van Buijtenen onderneemt in zijn bespreking van de editie van Sipma een poging om de opbouw en totstandkoming van Emsingoër 1 te verklaren door aan te nemen dat de samensteller van Emsingoër 1 verschillende losse katernen voor zich had liggen, waarmee hij Emsingoër 1 componeerde. Hij leunt176

hierbij zwaar op het feit dat de Proloog (E1 II) en de Zeventien Keuren (E1 III) (met het brokstukje van de

fia-eth [E1 I]) ongeveer een katern vullen. De Vierentwintig Landrechten (E1 IV) vullen ook weer ongeveer een katern. De derde katern wordt ingenomen door de losse stukken (E1 V) en het Algemene Boeteregister (E1 VI), die precies op het einde van deze katern eindigt. En zo verder. De teksten vullen echter niet precies hele katernen en bovendien geeft Van Buijtenen geen verklaring voor het feit dat de eerste katern begint met het brokstukje van de fia-eth (E1 I) en de derde katern met de losse stukken (E1 V), waarna pas het

Algemene Boeteregister (E1 VI) volgt.

Tabel 8.5.2: Structuur BEm1 Bepalingen Onderwerp 1–26 hoofd 27–32 oren 33–39 ogen 40–46 neus 47–51 tanden 52–55 lippen 56–61 tong 62–64 baard 65–66 hals

67–81 handen, armen, schouder 82–83 soldede

Van Buijtenen, ‘De structuur van den eersten Emsinger codex’, 140.

177

Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen Ostfrieslands, 60. De aan het einde van redactie A ontleende

178

bepalingen zijn terug te vinden in: E3 V,42–48 (Emsingoër Penningschuldboek, App. 701). Buma en Ebel, Das Emsiger Recht, 98.

179

84–90 voeten, benen

91–102 geslachtsdelen, basefeng 103–109 romp: huid, borsten, buik, rug

110 daden door vee, vrouw of kind + uterbek (ongewilde daad) 111–112 openbare geweldspleging (desma, bekhlep)

113–118 swarte sweng

119–124 huisvredebreuk (hemsekene + brandstichting) 125–134 roof (verschillende vormen)

135–137 wapeldepene

138–141 dathswima (swimslek) 142–148 bende

149–151 opstandigheid tegen het gerecht (contumacia) 152–155 diverse bepalingen (vrouw + ruit breken) 156–158 londbrekma

159 magisch middel om bloed te stelpen 160–170 herhaling van 139–151

Vooral de oplossing die Van Buijtenen vindt voor het slot van het Emsingoër Boeteregister in Emsingoër 1 is niet bevredigend. Hij beweert dat de afschrijver zich vergiste bij het afschrijven van de losse katernen die hij als voorbeeld gebruikte om het handschrift samen te stellen, en dat hij vanaf bepaling E1 VII,152 (Alle theth, ther ma frouuen deth and ma mith saxe deth, al is hit thrimene furthera a botem and a

riuchte) van een verkeerd voorbeeldkatern begon af te schrijven. Hij zou eigenlijk tekst VIII hebben willen afschrijven, die ook met Alle begint (Alle lawa aghen to). Deze oplossing is niet bevredigend. Het slot van het Emsingoër Boeteregister in Emsingoër 1 levert een ingewikkelder beeld op dan Van Buijtenen schetst, waardoor we af moeten van de gedachte dat we de afschrijver aan zijn schrijftafel kunnen betrappen.177

Het is namelijk mogelijk om verder terug te reiken in de ontstaansgeschiedenis van het Emsingoër

Boeteregister en vier fasen in de totstandkoming te onderscheiden, die niet door de katernindeling van Emsingoër 1 te verklaren zijn, maar terug moeten gaan op een ouder voorbeelden, die telkens iets aangepast werden:

1) 1–151: Oudst reconstrueerbare kern van het Emsingoër Boeteregister. 2) 152–155 Een apart tekstje, parallel aan E1 X,5-8

3) 156–159: Bepalingen over londbrekma + bloedstelpen (159). 4) 160–170: Herhaling van E1 VII,139–151 in een variante redactie.

Het onderscheiden van deze vier fasen is mogelijk door het identificeren van tekstblokjes die later aan de oorspronkelijke tekst zijn toegevoegd. Na aftrek van deze latere toevoegingen blijft de oudst reconstrueerbare kern over. De Nederduitse redactie A levert een extra argument voor deze aanname. De tekst gaat namelijk precies op dit punt over in een cluster bepalingen over verkoop van land en landpacht, dat niets met het boeteregister te maken heeft, en dat aan het Emsingoër Penningschuldboek ontleend is.178

De eerste toevoeging – fase 2 dus – betreft een tekstje dat uit vier bepalingen bestaat. We weten dat deze bepalingen als een individueel tekstje beschouwd moeten worden omdat ze ook te vinden zijn in tekst E1 X,5–8, de verzameling losse bepalingen aan het einde van Emsingoër 1 die door Buma en Ebel ‘b) Zu den Emsinger Bußtaxen’ genoemd is. In tabel 8.5.3 zijn de parallellen weergegeven. E1179

VII,152–155 en E1 X, 5–8 komen het meest overeen. Dit groepje bepalingen is ook te vinden is in Emsingoër 2, zonder de bepaling over het breken van een venster, maar met de omrekening van munten (15 ons = 20 Engelse penningen) die in E1 X,5 staat. Let verder op hoe bepaling E1 X,6 een samentrekking is van bepaling E1 VII,152 en 153 met toevoeging van de zinsnede buta clathem, thettet

E3 I,189 (BEm ). Omwille van de ruimte is deze bepaling niet opgenomen in tabel 8.5.3.

180

Nijdam,‘Twee aardewerken schaaltjes’.

181

nauder her ni halsdoc bihella ni mei ‘buiten de kleding, zodat het niet door haar of halsdoek verhuld kan worden’. Bepaling E2 III,206 staat tekstueel gezien dichter bij E1 X,6 dan bij E1 VII,152–153. Bovendien is E2 III,207 identiek aan E1 X,5 terwijl deze omrekening van munten in E1 VII,152–155 ontbreekt. In BEm3 is van dit cluster maar een bepaling overgebleven.180

De derde fase in de ontstaansgeschiedenis van BEm1 wordt gevormd door E1 VII,156–159. Dit tekstje gaat grotendeels over londbrekma ‘beschadigingen van het land’. Het onderwerp is ook in BEm2 en BEm3 te vinden, maar niet in dezelfde redactie. Deze twee redacties hebben bepalingen over londbrekma die onderling overeen komen, maar afwijken van de bepalingen over dit onderwerp in E1 VII. Om dit te illustreren zijn hieronder de betreffende bepalingen uit BEm1 en BEm3 onder elkaar gezet:

E1 VII (B Em 1)

156. Huasa otherem ene furch ieftha tua ofereth: thre scillingar and fiower penningar. 157. Huasa otheres lond thodelft and tho hus oppa sinne werf weith, tria merck thi brecma.

158. Huasa ferth ur otheres lond ur wald and ur willa, thre scillingar and fiower penningar thi brecma.

156. Wie een ander een of twee vorken afploegt: 3 schellingen en 4 penningen.

157. Wie het land van een ander afgraaft en die afgegraven grond thuis op zijn erf stort, dan is de vredebreuk 3 mark.

158. Wie over andermans land rijdt zonder diens toestemming en tegen zijn wil, dan is de vredebreuk 3 schellingen en 4 penningen.

E3 I (B Em 3)

268. Thi hageste londbrecma thi schel olsaden weisa: huasa others lond todelt anda todiupth anda oppa then werff weith, sa is thi frethe bi thrim mercum.

269. Thi other londbrecma is: huasa others lond erth anda skerth anda oppen werff weith: tua merc.

270. Thi thredda is olsa: huasa vrerth tua furga ieftha thria jeftha huasa farth ynna others lond anda olther satha ieftha clay delt anda oppe thenne werff weith: en merc.

271a. Thi fiarde thi is alsaden: huasa others lond meth anda older leth lidze bi welde: tua pund. 271b. Huasat swilath anda older leth lidze: fiowr pund.

271c. Huasa then fachta oppen werff weith, sa is thi brecma tua merc.

272. Thi olderleresta is olsaden: huasa farth wr others lond ieff huasa others forda vpdelt, sa is thi brecma tua pund.

268. De hoogste graad van londbrekma, die zal aldus zijn: wie het land van een ander afgraaft en uitdiept en die afgegraven grond op zijn erf stort, dan is het vredegeld 3 mark.

269. De tweede graad van londbrekma is: wie andermans land ploegt en maait en het geoogste op zijn erf brengt: 2 mark.

270. De derde graad is aldus: wie twee of drie vorken over de grens van zijn eigen land ploegt of wie naar andermans land gaat en daar zoden of klei afgraaft en op zijn erf brengt: 1 mark.

271a. De vierde graad die is aldus: wie andermans land met geweld bemaait en het gras daar laat liggen: 2 pond.

271b. Wie het ophoopt en het laat liggen: 4 pond.

271c. Wie de opbrengst op zijn erf brengt, dan is de vredebreuk 2 mark.

272. De allerlaagste graad is aldus: wie over andermans land rijdt of wie de dam van een ander afgraaft, dan is de vredebreuk 2 pond.

We zien dat er inhoudelijk overlap bestaat tussen de twee redacties, maar dat ze tegelijkertijd van elkaar verschillen.

Paragraaf 159 ten slotte vertegenwoordigt een uniek stukje cultuurgeschiedenis voor middeleeuws Friesland: het is het enige bewijs in het gehele Oudfriese corpus dat men in Friesland in de vijftiende eeuw op de hoogte was van schriftmagie. Deze attestatie doet bovendien vermoeden dat net als elders in181

Zie ook hoofdstuk 4.4.

182

E1 VII,159 (BEm).

183

a) E1 VII,142 / E1 VII,162 / E2 III,194 / E3 I,231–235; b) E1 VII,143 / E1 VII,163 / E2 III,195 / E3

184

I,236; c) E1 VII,147 / E1 VII,166 / E2 III,199 / E3 I,239; d) E1 VII,148 / E1 VII,167 / E2 III,200 / E3 I,240; e) E1 VII,149 / E1 VII,168 / E2 III,202 / E3 I,224; f) E1 VII,150 / E1 VII,169 / E2 III,203 / E3 I,225 (BEm).

a) E1 VII,139 / E1 VII,160 / E2 III,191 / E3 I,261; b) E1 VII,140 / E1 VII,161 / E2 III,192 / E3 I,262;

185

c) E1 VII,145 / E1 VII,165 / E2 III,197 / E3 I,241 (BEm).

a) E1 VII,144 / E1 VII,164 / E2 III,196 / E3 I,237; b) E1 VII,146 / E1 VII,165* / E2 III,198 / E3 I,238

186

(BEm).

a) E1 VII,141 / E2 III,193 / E3 I,263 (BEm).

187

a) E1 VII,151 / E1 VII,170 / E2 III,205 / E3 I,226 (BEm).

188

Europa ook hier in handschriften met bezweringen en magische geneesmiddelen circuleerden. De182

bepaling is de volgende: Weltu blod sketta, sa weth enne rer inna blode and scrif dit ord vmbe tha vnde: consummatum

est ‘Als je bloed wilt stelpen dan moet je een schrijfriet in het bloed nat maken en daarmee dit woord rondom de wond schrijven: consummatum est’. Deze bloedstelpformule is typisch vulmateriaal, dat nog183

even aan het einde van een tekst toegevoegd werd. Het was een tekstfragment dat via associatie een relatie met de inhoud van het boeteregister had. De verbindende factor was natuurlijk een bloedende wond.

De laatste fase in de ontwikkelingsgeschiedenis van BEm1 wordt gevormd door E1 VII,160–170. Deze bepalingen zijn een herhaling van E1 VII,139–151, in een afwijkende redactie. Deze toevoeging lijken afgeschreven te zijn van een los vel. Ten eerste begint E1 VII,160 midden in een zin (hieronder aangevuld tussen vierkante haken met behulp van E1 VII,139): 160. [Thi midlesta is: huene sa ma dath indreith

and hi werthe mit hondem] beslagad and mith tarum bewainad allewene schillingar. Ten tweede beslaat E1 VII,160–170 tussen de anderhalf en twee pagina’s in Emsingoër 1 (van de laatste regels van 31v tot halverwege 32v). Ten derde is de laatste bepaling van deze laatste fase (E1 VII,170) dezelfde als E1 VII,151. Dit wijst erop dat de afschrijver van Emsingoër 1 een los vel tot zijn beschikking had met een variante redactie van het einde van het Emsingoër Boeteregister, dat hij om de een of andere reden aan de op dat moment voorhanden zijnde redactie toevoegde.

Een vergelijking tussen E1 VII,139–151 en het stuk met de herhaling – E1 VII,160–170 – met de parallelle bepalingen in E2 III en E3 I levert de volgende inzichten op (zie ook tabel 8.5.6). Er zijn vijf mogelijke afhankelijkheidsrelaties te ontdekken. 1) De vier redacties verschillen niet of nauwelijks van elkaar; 2) De redacties van E2 en E3 gaan terug op E1 VII,160–170 en niet op E1 VII,139–151; 3)184 185

De redactie van E2 gaat terug op E1 VII,160–170 en die van E3 op E1 VII,139–151. Ik geef hiervan186

een voorbeeld:

146. Huamsa sine honda and sin fed gaderbunden werthat soghen schillingar. (E1 VII)

165*. Thetter enne monne sine fet and ben gader mith enre lina bunden se, soghen schillingar. (E1 VII)

198. Thetter ene monne fet and sijn been gadir mith enre lina se ebunden sogin skillingar. (E2 III)

238. Huersar an mon sine honda anda fet to gathere bunden wirdath sogen scillingar. (E3 I)

4) E1 VII,139–151, E2 en E3 hebben bepalingen gemeenschappelijk die niet in E1 VII,160–170 staan;187

5) E2 en E3 wijken af van E1 VII,139–151 en E1 VII,160–170, terwijl die laatste gelijke redacties hebben.188

We hebben kortom een goed inzicht verworven in de ontwikkeling van BEm1. De vier ontwikkelingsfasen laten zien hoe de tekst tot stand is gekomen en groeide van 151 naar 170 bepalingen. Het opnemen van paragrafen over londbrekma was klaarblijkelijk een relatief jonge ontwikkeling in dit boeteregister.