• No results found

Recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging

Een fundamentele waarborg van het recht op een eerlijk proces is het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging, neergelegd in art. 6 lid 3 sub b EVRM. In een aantal zaken heeft het EHRM beslist dat het bij art. 6 lid 3 sub b EVRM om rechten gaat die niet alleen theoretisch zijn, maar dat deze rechten ook praktisch en effectief moeten zijn.108 De verdachte moet dus niet alleen voldoende tijd worden geboden om zijn zaak voor te bereiden, eventueel met zijn of haar raadsman, maar aan verdachte moet ook voldoende faciliteiten worden geboden. Deze twee aspecten zullen apart besproken worden. Hierbij dient men voor ogen te houden dat de aspecten ‘voldoende tijd’ en ‘voldoende faciliteiten’

103 Idem.

104 Vande Lanotte & Haeck deel 2 2004, p. 410 105 Idem.

106 Idem. 107

Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 20

31

communicerende vaten zijn.109 Deze aspecten kunnen niet los van elkaar worden bezien. De verdachte moet voldoende tijd worden geboden om effectief van zijn verdedigingsfaciliteiten gebruik te kunnen maken.110

3.4.1 Voldoende tijd

Kort gezegd houdt dit aspect in dat de verdediging voldoende tijd moet worden geboden om de zaak zo goed mogelijk voor te kunnen bereiden. De verdediging moet voldoende tijd krijgen om al het noodzakelijke te kunnen doen voordat de zaak inhoudelijk besproken wordt bij de rechter.111 Er valt niet precies te zeggen hoeveel uren of/-dagen de verdediging moet krijgen. Hoeveel tijd als voldoende wordt beschouwd hangt af van de omstandigheden van de zaak.112

De jurisprudentie van het EHRM is op dit gebied erg casuïstisch. Desondanks kan een aantal factoren worden genoemd die het EHRM in ogenschouw neemt bij het bepalen of sprake van voldoende tijd is geweest:

- “De complexiteit van de zaak;

- Het belang van de activiteit waarvoor tijd nodig is;

- Het belang van de fase in de procedure waarvoor tijd gevraagd wordt; - De vraag of de verdediging al wetenschap of ervaring heeft in de zaak; - De omvang van het dossier; en

- De regels van het nationale recht op dit punt”.113

Zoals hierboven aangekaart gaat het dus om de omstandigheden van het geval. In de zaak Campbell en Fell v. The United Kingdom werd de voorbereiding van vijf dagen voldoende geacht114, terwijl in de zaak Daud v. Portugal wel een schending van art. 6 lid 3 sub b EVRM werd aangenomen. Hier werd geoordeeld dat de korte voorbereidingstijd, die verdachte met zijn nieuwe advocaat had gekregen, niet voldoende was. De verdachte had al eerder om een nieuwe advocaat gevraagd, omdat zijn toenmalige advocaat niet goed presteerde, maar kreeg pas drie dagen voor de zitting een nieuwe advocaat toegewezen. De complexiteit van de zaak bracht met zich mee dat de voorbereidingstijd onvoldoende werd geacht.115 Ook in de zaak Öcalan v. Turkey werd geoordeeld dat de zaak te omvangrijk en complex was om binnen de

109

Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 20

110 Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 20 111 Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 21 112 EHRM 11 april 2013, 20372/11 §75 (Vyerentsov v. Ukraine)

113 Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 21 114

EHRM 28 juni 1984, 7819/77 §98 (Campbell and Fell v. The United Kingdom)

32

gegeven (korte) tijd het dossier te bestuderen. Hier werd de termijn van twee weken als onvoldoende bestempeld door het EHRM.116

Een klacht over een korte voorbereidingstijd wordt niet gehonoreerd als er een mogelijkheid bestond om uitstel van de behandeling van de zaak te vragen en hier geen gebruik van is gemaakt.117 Dit gebeurde in de hierboven aangehaalde zaak Campbell and Fell v. the United Kingdom. Mede doordat de verdachte niet om uitstel had gevraagd werd er geen schending van art. 6 EVRM aangenomen.118 Dit werkt ook de andere kant op. Als de verdediging wel om uitstel heeft gevraagd, maar dit verzoek is afgewezen, wordt dit ook meegewogen door het EHRM.119 Dit gebeurde in de zaak OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos v. Russia. In deze zaak werd meermalen om uitstel gevraagd om het dossier te bestuderen. De rechtbank wees deze verzoeken af. Uiteindelijk oordeelde het EHRM dat de voorbereidingstermijn van vier dagen te kort was om de complexe zaak voor te bereiden.120 Ondanks het feit dat het EHRM veel waarde hecht aan het tijdig afdoen van een zaak, mag dit niet ten kostte gaan van de procedurele rechten van de partijen, aldus het EHRM.121

Op de vraag wanneer er voldoende tijd is geboden valt dus geen eenduidig antwoord te geven. Het hangt af van de omstandigheden van het geval. Factoren als de complexiteit van de zaak, de omvang van het dossier en of er om uitstel is gevraagd spelen mee bij de uiteindelijke beantwoording van de vraag of voldoende voorbereidingstijd geboden is. Wel kan gezegd worden dat het EHRM een termijn van minder dan vijf dagen nog nooit als ‘voldoende tijd’ heeft bestempeld. Het arrest Campbell and Fell v. the United Kingdom is tot nu toe de enige zaak geweest waarin een zeer korte voorbereidingstijd, vijf dagen, nog als voldoende werd gezien.

3.4.2 Voldoende faciliteiten

Naast het feit dat de verdachte voldoende tijd moet worden geboden voor zijn of haar verdediging, moet de verdachte ook over voldoende faciliteiten kunnen beschikken. Het recht uit art. 6 lid 3 sub b EVRM overlapt met de andere rechten uit het derde lid. Het ontvangen van informatie over een zaak, het recht hebben op een tolk, het recht hebben getuigen op te roepen en te horen en het recht op bijstand van een advocaat zijn allemaal faciliteiten die

116 EHRM 12 mei 2005, 46221/99 §147 (Öcalan v. Turkey) 117 Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 22 118 Idem.

119 Idem. 120

EHRM 20 september 2011, 14902/04 §540 (OAO Neftyanaya Kompaniya Yukos v. Russia)

33

nodig zijn voor de verdediging.122 Het gaat om de volledigheid van het dossier. De verdachte heeft recht op de onthulling van alle relevantie informatie.123 Toch wordt het recht op voldoende faciliteiten door het EHRM vooral ingevuld als het recht op inzage in het dossier. De verdachte hoeft niet per se zelf de mogelijkheid worden geboden om inzage te krijgen in het dossier. Het is ook voldoende wanneer zijn of haar vertegenwoordiger inzage krijgt in het dossier.124 Als de verdachte zélf zijn verdediging voert en geen inzage krijgt in het dossier, dan is sprake van een schending van art. 6 lid 3 sub b EVRM.125

Een kanttekening hierbij is op zijn plaats. Het recht op inzage in het dossier is niet absoluut. Een uitzondering op dit recht kan worden gemaakt om de veiligheid van een ander individu, of die van de staat, te beschermen. Ook kan een uitzondering worden gemaakt als men kwetsbare getuigen wil beschermen of het risico bestaat dat volledige inzage in het dossier het strafrechtelijk onderzoek, dat op dat moment nog loopt, zal belemmeren.126

Ook met betrekking tot inzage in het dossier geldt dat van de verdachte een actieve proceshouding wordt verwacht. De verdachte moet tijdig uitstel aanvragen en aangeven dat hij of zij te weinig tijd heeft gehad om zijn verdediging effectief voor te bereiden. Is dit niet gebeurd, dan wordt een schending van art. 6 lid 3 sub b EVRM niet snel aangenomen.127

Vermelding verdient nog dat de minimumrechten van art. 6 lid 3 sub b EVRM altijd in samenhang met de rest van de rechtszaak bekeken moeten worden, zoals in paragraaf 3.3.2 is uitgelegd. Een schending van het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging hoeft nog niet te betekenen dat de procedure als geheel oneerlijk is geweest. De minimumrechten van art. 6 lid 3 EVRM zijn dus niet een doel op zich, maar moeten worden bezien in de context van de gehele procedure.128

122

Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 24

123 EHRM 27 oktober 2004, 39647/98 & 40461/98 §36 (Edwards and Lewis v. United Kingdom)

124 EHRM 21 September 1993, 12350/86 §52 (Kremzow v. Austria) & Guide on Article 6 of the European

Convention on Human Rights 2014, p. 44

125

Vande Lanotte & Haeck deel 2 2004, p. 591 & Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights 2014, p. 44 & EHRM 18 Maart 1997, 22209/93 §35,36 (Foucher v. France)

126 EHRM 16 Februari 2000, 27052/95 §43 (Jasper v. The United Kingdom) & Guide on Article 6 of the

European Convention on Human Rights 2014, p. 45

127 Vande Lanotte & Haeck deel 2 2004, p. 589

128 EHRM 18 maart 1997 21497/93 §34 (Mantovanelli v. France) & Guide on Article 6 of the European

34 3.5. Het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging in verhouding tot het snelrecht

In de vorige paragraaf is het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging besproken. Hieronder zal gekeken worden hoe dit aspect uit het recht op een eerlijk proces zich verhoudt tot het snelrecht.

Vooropgesteld dient te worden dat het recht op een eerlijk proces van toepassing is op het snelrecht omdat alle vormen van het snelrecht aan ten minste één van de voorwaarden voor een ‘criminal charge’ voldoen. In hoofdstuk 2 zijn de verschillende vormen van het snelrecht besproken. De vormen die zijn opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, te weten het turbosnelrecht, de AU-praktijk en de strafbeschikking, vallen onder het eerste criterium: als de nationale wetgever een begaan delict onder de noemer ‘strafrecht’ brengt, is art. 6 EVRM automatisch van toepassing.129 Derhalve kunnen zaken waarop deze wettelijke vormen van toepassing zijn via het eerste criterium als een ‘criminal charge’ worden gezien. De vormen ‘snelrecht’ en ‘supersnelrecht’ voldoen aan het tweede criterium. Bij het tweede criterium ‘de aard van de overtreding’ wordt gekeken of de inbreuk een strafrechtelijk karakter heeft. Dit is het geval bij het snelrecht en het supersnelrecht.

Zoals in paragraaf 3.4 naar voren kwam, is de rechtspraak van het EHRM erg casuïstisch met betrekking tot het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging. Hoeveel tijd en hoeveel faciliteiten precies geboden moeten worden is niet bepaald. Het hangt altijd af van de omstandigheden van het geval. De complexiteit van een zaak en de inzage in het dossier spelen hierbij een grote rol. Ook het feit of er al dan niet om uitstel is gevraagd speelt een rol bij de vraag of er sprake is van een eerlijk proces.

Met betrekking tot het snelrecht dient vooropgesteld te worden dat het EHRM bepaald heeft dat een versnelde procedure op zichzelf niet in strijd is met art. 6 EVRM, maar dat deze procedure wel moet voldoen aan de waarborgen uit het artikel.130 Per snelrechtsvorm zal hierna besproken worden hoe deze zich verhoudt tot het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging. Bedacht moet worden dat het EHRM tot nu toe een termijn van minder dan vijf dagen nog nooit als ‘voldoende tijd’ heeft bestempeld.

129 Vande Lanotte & Haeck deel 2 2004, p. 410 130

EHRM 21 December 2006, 56891/00 §40 (Borisova v. Bulgaria) & Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 23

35

In hoofdstuk 2 is beschreven dat bij de ‘gewone’ snelrechtvariant een termijn van uiterlijk 17 dagen en 15 uur kan gelden. Ten opzichte van het aspect van de voldoende tijd, lijkt hier geen probleem te ontstaan, want het gaat bij snelrechtzaken om relatief eenvoudige zaken (die niet erg complex zijn). Boven achtte het EHRM in de zaak van Campbell and Fell v. The United Kingdom een termijn van 5 dagen voldoende. Een termijn van 17 dagen en 15 uur zal daarom weinig problemen opleveren bij het aspect van ‘voldoende tijd’. Ook het aspect van de ‘voldoende faciliteiten’ zal niet veel problemen opleveren. Normaliter zal de termijn van 17 dagen en 15 uur voldoende moeten zijn om het dossier, dat doorgaans niet zo complex en omvangrijk is, in te zien en inhoudelijk te kunnen bespreken met de raadsman.

Bij het supersnelrecht wordt een termijn van 3 dagen gehanteerd. Ook hierbij geldt weer dat het gaat om eenvoudige zaken en dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of de termijn van 3 dagen voldoende wordt geacht. Het gaat vooral om de vraag of de beperkte tijd alsnog voldoende is geweest om de benodigde verdedigingsfaciliteiten te benutten.131 Er zijn tot nu toe geen arresten te vinden waarin zo’n korte termijn wordt toegelaten door het EHRM. Met betrekking tot de ‘voldoende faciliteiten’ zal het bij het supersnelrecht voornamelijk gaan om het bespreken van de zaak met de advocaat, het ontvangen van informatie en het eventueel vertalen van de processtukken.132

Aangezien de termijn erg kort is, lijkt er weinig tijd te zijn voor de verdachte om met zijn of haar raadsman de zaak inhoudelijk goed te bespreken. Gezien de voorgaande uitspraken van het EHRM zal er bij het supersnelrecht, naar alle waarschijnlijkheid, een schending worden aangenomen van art. 6 lid 3 sub b EVRM.

Ten opzichte van het turbosnelrecht en de AU-praktijk zal dit niet anders zijn, aangezien hier de termijn nog korter is. Er is nog minder tijd om de zaak inhoudelijk voor te bereiden.

Aangezien het EHRM zelf geen eenduidig antwoord geeft op de rechtsvraag blijft het een lastige zaak om algemene uitspraken te doen over de verhouding van het snelrecht tot het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging.

Of er vervolgens sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces moet worden bezien in de context van de gehele zaak. De voorwaarde ‘proceedings as a whole’ bepaalt dat gekeken moet worden naar de gehele zaak om te oordelen of het recht op een eerlijk proces

131

Van Weerden, Benschop, Liebregts, Blom & Korf 2016, p. 24

36

geschonden is. Een schending van een sub artikel, bijvoorbeeld het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging, hoeft niet per definitie een schending van het recht op een eerlijk proces op te leveren.

3.6. Afsluiting

In dit hoofdstuk stond het recht op een eerlijk proces centraal. Op het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging is dieper ingegaan.

In paragraaf 3.3 is naar voren gekomen dat er sprake moet zijn van een ‘criminal charge om een beroep te kunnen doen op het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in art. 6 EVRM. In dezelfde paragraaf is ook het aspect van de ‘proceedings as a whole’ besproken, dat inhoudt dat over het recht op een eerlijk proces moet worden beoordeeld in het licht van de procedure als geheel.

In paragraaf 3.4 is het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging specifiek besproken. Uit de uitspraken van het EHRM valt geen eenduidig antwoord te vinden op de vraag hoeveel tijd precies als ‘voldoende tijd’ wordt gezien en welke faciliteiten precies als ‘voldoende faciliteiten’ worden bestempeld. Het hangt af van de omstandigheden van het geval. Toch zijn een aantal aspecten te noemen waar het EHRM veel waarde aan hecht, zoals de complexiteit van de zaak, de omvang van het dossier en of de verdachte tijdig om uitstel van de zaak heeft gevraagd. Een actieve proceshouding van de verdachte wordt hierbij verwacht. Tot nu toe heeft het EHRM een termijn van minder dan vijf dagen nog nooit als voldoende bestempeld.

Als laatste is er gekeken naar de verhouding van het snelrecht, besproken in hoofdstuk 2, tot het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging. Per snelrechtsvorm is besproken of dit een schending oplevert van art. 6 lid 3 sub b EVRM. Met betrekking tot het ‘snelrecht’ worden geen problemen voorzien. De termijn van 17 dagen en 15 uur is voldoende voor eenvoudige zaken. Bij het ‘supersnelrecht’, het ‘turbosnelrecht’ en de ‘AU-praktijk’ kunnen echter wel problemen ontstaan. De termijnen die bij deze snelrechtvormen worden gehanteerd zijn zeer kort.

Of er echter daadwerkelijk sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces hangt af van de procedure als geheel. Een schending van het recht op voldoende tijd en faciliteiten ter voorbereiding van de verdediging hoeft nog geen schending van het recht op een eerlijk proces op te leveren, als deze schending ergens anders in het strafproces gecompenseerd wordt.

37 Hoofstuk 4: De positie van het slachtoffer in het Nederlandse straf(proces)recht

4.1. Inleiding

In het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ uit 2012 bepaalt het kabinet dat “de positie van slachtoffers voor, tijdens en na afloop van het strafproces moet worden verbeterd”.133 Hierdoor is de positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht opnieuw onder de aandacht gebracht. Belangrijk is dat er in alle fasen van het strafproces rekening dient te worden gehouden met het slachtoffer.134 Om dit te kunnen realiseren ontstond de noodzaak om de rechten van het slachtoffer te herzien, en waar nodig uit te breiden. Een eerste stap was al gezet, toen op 1 januari 2011 de Wet versterking positie slachtoffer in werking trad. Uit het regeerakkoord volgde een visiedocument. De positie van het slachtoffer werd hierin uitgekristalliseerd. Tevens is er een nieuwe wet, de Wet ‘ter uitbreiding van het spreekrecht van het slachtoffer en nabestaanden in het strafproces’, gekomen over de positie van het slachtoffer. Deze wet, die op 1 juni 2016 is ingevoerd, geeft het slachtoffer een uitgebreider spreekrecht in het strafproces.135 Hierdoor is de positie van het slachtoffer uitgebreid en versterkt . Ook is er vanuit het Europese Parlement en de Raad een Richtlijn gekomen waarin minimumnormen voor slachtoffers zijn opgenomen.136 Nederland moet deze Richtlijn implementeren. Het wetsvoorstel tot implementatie van deze Richtlijn en de hierboven genoemde wet zullen in dit hoofdstuk besproken worden. Voordat deze wet en het wetsvoorstel tot implementatie van de Richtlijn besproken worden zal er eerst een algemeen beeld van het slachtofferbeleid in Nederland worden geschetst. Het algemene beeld wordt gecompleteerd met een historisch overzicht van de positie van het slachtoffer en de juridische inbedding van de rechten van het slachtoffer in het strafproces. Ook zullen de Europese Richtlijnen en regelgeving op het gebied van de positie van het slachtoffer en de gevolgen hiervan voor het Nederlandse straf(proces)recht worden besproken. Als laatste zal de groeiende aandacht voor de positie van het slachtoffer in het straf(proces)recht Nederland nader worden toegelicht.

De uitbreiding van rechten van het slachtoffer zorgen ervoor dat de positie van het slachtoffer in het strafproces is veranderd. Het slachtoffer krijgt meer aandacht en heeft meer rechten gekregen. De verhouding tussen de vernieuwde, uitgebreide rol van het slachtoffer en de

133 Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ 2012, p. 26

134 Visiedocument ‘recht doen aan slachtoffers’, 2013, p. 5 135

Kamerstukken II 2014/2015, 34082

38

groter wordende praktijk van het snelrecht komen uitgebreid aan de orde. De factor tijd zal uitgebreid besproken worden: tijd in relatie tot het snelrecht en tijd voor correcte uitoefening van rechten en plichten van het slachtoffer. In de toetsingsparagraaf wordt dit besproken.