• No results found

Randvoorwaarden bij gegevensuitwisseling

10.3. Bescherming persoonsgegevens in het wetsvoorstel 1. Algemeen

10.4.5. Randvoorwaarden bij gegevensuitwisseling

Partijen hebben onderkend dat er speciale categorieën zijn waar specifiek zaken voor geregeld moeten worden en waar extra kwaliteitseisen (zoals certificering) gerechtvaardigd zijn. Hierbij gaat het dan om zaken waar een (verregaande) inbreuk wordt gedaan in de levenssfeer. Daarvoor zal door partijen gekeken worden naar de eventuele noodzaak van (gezamenlijke)

(keten)voorzieningen/systemen. Voor alle beleidsinformatie zijn de uitgangspunten

Interbestuurlijke Informatie, die in april 2011 door de Ministerraad zijn vastgesteld, leidend.

Eenheid van taal en overeenstemming over meetinstrumenten stelt gemeenten in staat om hun prestaties onderling te vergelijken en beperkt de administratieve lasten voor de aanbieders van jeugdhulp. Afspraken over landelijke standaarden voor gegevensuitwisseling zijn ondersteunend aan een zo min mogelijk belastende manier van ontsluiting van gegevens. Daarnaast helpt een efficiënte inrichting van de informatie-infrastructuur voorkomen dat bovenlokaal werkende instellingen in elke gemeente met een eigen gemeentelijk verantwoordingsregime worden geconfronteerd, met alle administratieve lasten van dien. Afspraken en voorschriften hierover worden vastgelegd in een ministeriële regeling.

49 11. Financiële aspecten

11.1. Algemeen

Deze wet leidt tot een uitbreiding van het gemeentelijke takenpakket. De gemeenten zullen de kosten kunnen opvangen door een toevoeging aan het gemeentefonds van een bedrag dat in overeenstemming is met deze taakuitbreiding. De regering kiest voor financiering via het gemeentefonds om gemeenten voldoende beleidsvrijheid te geven om tot integraal lokaal maatwerk te komen en gemeenten te stimuleren om doelmatige en innovatieve oplossingen te ontwikkelen en aan te bieden. Bovendien zijn de verantwoordingslasten van financiering via het gemeentefonds beperkt. Hierbij wordt meer specifiek gekozen voor een decentralisatie-uitkering binnen het gemeentefonds, die het voor het Rijk mogelijk maakt maatwerk te bieden voor zowel de verdeling als de indexering van het over te hevelen budget.

De omvang en verdeling van het budget worden in de eerste jaren na decentralisatie jaarlijks gemonitord. Hiertoe verstrekken gemeenten jaarlijks informatie over begrote en gerealiseerde uitgaven. Samen met de informatie uit de wettelijke periodieke evaluatie van de Jeugdwet en de bevindingen uit de cliëntervaringsonderzoeken biedt dit voldoende informatie om de

stelselverantwoordelijkheid van de Ministers van VWS en van Veiligheid en Justitie ten aanzien van de Jeugdwet in te vullen.

De beleidsvrijheid waarin dit wetsvoorstel voorziet, stelt gemeenten in staat de Jeugdwet doelmatig uit te voeren. Gemeenten zijn beter in staat dan de huidige financierende partijen

(zorgverzekeraars, zorgkantoren, provincies en Rijk) om gebruik te maken van de mogelijkheden van mensen zelf of van hun omgeving. Naar verwachting zal ook via zorgvernieuwing

doelmatigheidswinst worden gerealiseerd. In het Regeerakkoord van het kabinet Rutte55 is afgesproken een doelmatigheidskorting van € 80 miljoen toe te passen op het over te hevelen budget in 2015. In 2016 loopt deze korting op tot € 200 miljoen en vanaf 2017 bedraagt de korting

€ 300 miljoen.

De overheveling vanuit de AWBZ (jeugd-lvg en langdurende jeugd-ggz) en de Zvw (curatieve jeugd-ggz) zal niet gepaard gaan met een verlaging van de premies AWBZ en Zvw. De vaststelling van de hoogte van deze premies kent een eigen systeem dat niet zozeer toeziet op budgetten, maar vooral te maken heeft met schadelast. In deze lijn is het mogelijk dat de premies als gevolg van deze overheveling minder hard zullen stijgen.

11.2. Verdeelmodel

In 2009 bedroeg het totaalbedrag voor de opvoed- en opgroeiondersteuning aan jeugdigen ruim

€ 3 miljard (dat is exclusief het bedrag dat gemeenten al ontvangen voor de cjg’s: circa € 0,3 miljard en overige bedragen die in een eerdere fase aan het Gemeentefonds zijn toegevoegd). In de Bestuurlijke Afspraken (paragraaf 6.3.8 op blz. 35 e.v.) is opgenomen hoe het macrobudget wordt vastgesteld:

- Voor de begrotingsgefinancierde jeugdzorg wordt uitgegaan van het bedrag voor 2014 in de vastgestelde begroting 2013 van het Ministerie van VWS; Aan de uit de begroting over te hevelen bedragen voor jeugd wordt de eventueel toegekende compensatie voor loon- en prijsbijstelling in 2014 toegevoegd.

- Voor de overheveling van jeugd-ggz en jeugd-lvg wordt uitgegaan van de

gerealiseerde uitgaven in 2012. Deze gerealiseerde uitgaven ontwikkelen zich tot 2015 met de geraamde groeivoeten uit het Budgettair Kader Zorg die van toepassing zijn.

Een onafhankelijke instantie zal worden verzocht vóór de meicirculaire van 2013 te toetsen of aan bovenstaande rekenmethodiek is voldaan. Bij de overdracht van de jeugdzorg van de provincies naar de gemeenten wordt in 2016 bruto € 90 miljoen structureel overgeboekt van het

55 Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15

50 provinciefonds naar het gemeentefonds. Concreet betekent dit dat pas in 2013 precies duidelijk wordt welke bedragen voor Jeugdhulp naar gemeenten worden overgeheveld.

De regering stelt in 2014 en 2015 respectievelijk € 35 miljoen en € 45 miljoen beschikbaar gesteld voor de uitvoeringskosten van de decentralisatie. Vanaf 2016 wordt in totaal € 55 miljoen

structureel beschikbaar gesteld. Daarnaast wordt onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar de daadwerkelijk vrijvallende uitvoeringskosten van rijkswege in verband met het decentraliseren van alle ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen naar de gemeente. Deze vrijvallende

uitvoeringsmiddelen worden ook overgeheveld naar gemeenten. De middelen ter dekking van de uitvoeringskosten worden toegevoegd aan de algemene uitkering van het gemeentefonds. Indien gemeenten hogere kosten maken bij de uitvoering moeten zij deze dekken uit het overgehevelde budget of anderszins.

De regering heeft een budget gereserveerd voor de invoeringskosten van de decentralisatie van alle ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen naar de gemeente. In 2012 is € 16 miljoen beschikbaar. Voor 2013 is € 48 miljoen beschikbaar. Over de verdeling van deze budgetten is afgesproken dat in 2012 € 10,5 miljoen via een decentralisatie-uitkering over alle gemeenten wordt verdeeld. Het bedrag wordt verdeeld op basis van het aantal jongeren (2/3e deel) en een vast bedrag voor iedere gemeente (1/3e deel). In 2012 wordt een deel van het budget bestemd voor provincies (€ 1,6 miljoen) en een deel voor de transitiecommissie (€ 0,5 miljoen). Het resterende bedrag (€ 3,4 miljoen) wordt gereserveerd voor onderzoek, congressen en andere ondersteunende activiteiten.

Momenteel voert de onderzoekscombinatie Cebeon-Regioplan onderzoek uit naar het

gemeentefonds in opdracht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onderdeel van dit traject is het samen met het SCP ontwikkelen van een verdeelmodel voor de middelen voor Jeugd dat past binnen de

systematiek van het gemeentefonds. Eén van de uitgangspunten van deze systematiek is het principe van kostenoriëntatie, waardoor het gemeentefonds aansluit bij de kosten die gemeenten moeten maken om aan maatschappelijke opgaven te voldoen. Bepalend voor de verdeling van middelen in het gemeentefonds zijn de gemeentelijke structuurkenmerken. Voorbeelden van structuurkenmerken zijn aantal inwoners, leeftijdsopbouw, sociale structuur en aandeel

minderheden. In de meicirculaire 2013 van het gemeentefonds worden gemeenten geïnformeerd over de hoogte van het budget per gemeente. Bestuurlijk is met de VNG overeengekomen dat het totaal aan optredende herverdeeleffecten maximaal € 15,- nadeel per inwoner per jaar mag bedragen.

Vanaf 2015 worden alle middelen voor jeugdhulp volgens plan overgeheveld naar gemeenten. In deze structurele situatie worden de middelen –conform de uitgangspunten van het

gemeentefonds– op basis van objectieve structuurkenmerken verdeeld. Dit vergt een overgang van een situatie die wordt gekenmerkt door historisch gegroeide (vanuit het huidige aanbod

beïnvloede) feitelijke gebruikspatronen (provincie, AWBZ, Zvw) naar een primair vraaggestuurde setting (aansluitende bij de Jeugdwet). Er zal voor worden gewaakt dat tegengestelde prikkels zullen ontstaan met andere verdeelmodellen en dat het verdeelmodel arbeidsparticipatie in de weg zal staan.

Het doel van deze methode van verdelen, is dat de gemeente voldoende middelen ontvangt om aan de behoefte en vraag naar jeugdhulp te voldoen. Dit betekent dat de gemeente ook voor de jongeren waarvan de zorgverlening in een andere gemeente plaatsvindt de kosten moet dragen zolang het gezin, waaruit de jongere afkomstig is en vermoedelijk weer naar terugkeert, binnen deze gemeente blijft wonen. Bij tussentijdse verhuizingen dienen er afspraken te worden gemaakt tussen de betreffende gemeenten. Op dit moment kunnen de daarin optredende situaties nog niet allen worden voorzien en de gevolgen zijn daarmee ook nog onduidelijk. In een ministeriële regeling wordt nader vastgelegd wanneer welke gemeente verantwoordelijk is en welke financiële gevolgen hieraan verbonden zijn. Een van de aspecten die daarbij ook aandacht zal krijgen is dat voor jeugdigen in zorg tot 18 jaar vooral de woonplaats van de ouders leidend zal zijn en voor jeugdigen in zorg vanaf 18 jaar de (beoogde) woonplaats van de jeugdige zelf.

51 11.3. Bekostigingsmodel

Gemeenten krijgen straks te maken met bekende en nieuwe aanbieders van jeugdhulp. Het intersectorale aanbod in het nieuwe stelsel kan tot stand komen bij de bestaande organisaties die jeugdhulp leveren, maar ook bij zzp’ers en nieuwe toetreders. Gemeenten kunnen vanuit hun eigen visie op de jeugdhulp de markt van aanbieders ordenen en de daarbij passende

bekostigingsmodellen invoeren.

Om gemeenten voor te bereiden op en te ondersteunen in de nieuwe situatie onderzoekt het Rijk hoe gemeenten gefaciliteerd kunnen worden in het denken over en de inrichting van een

bekostigingsmodel. Voor jeugdhulp zijn de gemeenten vrij in de keuze voor het subsidiëren of aanbesteden van zorgaanbieders. Deze situatie is niet anders dan voor de Wmo. Daar waar een gemeente ervoor kiest een instelling, al dan niet gefinancierd met subsidie, te houden aan de overeengekomen prestatie zal er mogelijk al snel sprake zijn van een overheidsopdracht en is de Europese richtlijn van toepassing. De handreiking over de vormgeving van opdrachtgeverschap die in het kader van de Wmo is opgesteld, is eveneens van toepassing voor het terrein van jeugd.

Om de bekostiging van instellingen, vaak vanuit meerdere gemeenten of door meerdere

samenwerkende gemeenten, mogelijk te maken wordt gestreefd naar uniformiteit op het terrein van prestatiemeting (output en outcome) en het meten van geleverde zorgintensiteit (input en throughput). Voor de prestatiemeting wordt aangesloten bij de set van uniforme prestatie-indicatoren die op dit moment wordt ontwikkeld. Voor het meten van de zorgintensiteit wordt uitgegaan van de eenheden: uurtarief en verblijfsdagtarief, en de daarbij behorende hoeveelheden.

Het is de bedoeling dat alle zorgaanbieders minimaal in deze eenheden de inzet van personeel en overige middelen bijhouden. Voor de manier van verantwoorden wordt ingezet op continuïteit voor de instellingen en aansluiting bij bestaande instrumenten.

Voor gesloten jeugdhulp in het kader van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, nu nog een verantwoordelijkheid van het Rijk, wordt het huidige bekostigingsmodel aangepast (van bed naar cliënt). Dit is nodig om in het nieuwe stelsel aan te sluiten bij de bekostigingsmodellen die gemeenten zullen gaan hanteren, waarbij niet de capaciteit maar de jeugdige leidend is. Voor de zeer gespecialiseerde instellingen is er overleg met de VNG over het vormgeven van bovenlokale en eventueel landelijke bekostiging. Ook voor deze zeer gespecialiseerde zorgvormen ontvangen individuele gemeenten budget dat ze waar nodig bij elkaar kunnen leggen om de jeugdhulp gezamenlijk in te kopen of te subsidiëren. Zie hiervoor ook de toelichting op de bepalingen over bovenlokale samenwerking (paragraaf 5.8).