• No results found

Ik protesteer en zeg: ‘Etnā hāli se hamke nikāre mànge hai?’ [Wil je mij al zo vlug kwijt zijn?]

We moeten hier allemaal hartelijk om lachen.

‘Stel je eens voor,’ zegt ze.

Dan zit ik voor mijn bord met rijst. Met amsoi, donkergroenig, van de Javaan van

Voorburg. En een heerlijk stuk vis. Goudgeel. Eigenlijk massalageel. Geurig. De

huid gespannen om het dikke vlees. Vis uit de verre donkere Commewijne.

Ik ga aan het raam staan. Was mijn handen. Voel even de aangename hand van

de passaat tegen mijn natte slapen. Ik eet. Bijt in de peper. Verse peper. Het prikkelt

lekker. Verhoogt de eetlust. Niemand stoort mij. Ze laten mij rustig en alleen eten.

Ik zie de gordijnen slechts af en toe wit opbollen in het venster. Verderop roept de

wakkere grietjebie. Er is ook nog een plukje atjār.

De kinderen praten met mij óf Nederlands óf Nederlands en Hindostaans door

elkaar. Met hun moeder Surinaams. Met hun vader ook. Hij werkt namelijk in een

ploeg van creolen. Hij brengt de taal mee naar huis. Nederlands is hem te lastig. Als

zijn vrouw hem hierin aanspreekt, antwoordt hij in het Surinaams. De kinderen

demonstreren het best welke talen zij spreken. Ze vechten in alle talen. Zonder enige

vorm van spraakverwarring. En zo die er

mocht zijn dan grijpen ze weer elke taal die hun in de mond komt aan, om zich

verstaanbaar te maken. Om het gelijk aan hun kant te hebben. In het talenprobleem

hebben ze het gelijk ook meer aan hun kant, denk ik als ik 's avonds op zolder slaap.

Door de kieren en spleten van het oude huis speelt het licht van de maan. De

vleermuizen hoor je duidelijk piepen, krabben, bezig zijn. Alles bij elkaar is het vrij

stil vergeleken bij de stad, waar ik om deze tijd de radio of tv op zijn hardst moet

zetten. En me ergeren. Inspannen en vermoeien om me op de hoogte te stellen van

het gewoel der grote wereld.

Ik voel me gelukkig. Relaxed. Ik sta voorzichtig op en open behoedzaam het raam.

Voor mij de wijde fluisterende rivier. Ik kijk eroverheen en zie Leonsberg. Er is licht

in het restaurant. Ik tuur de horizon af. Is het wel waar? Er is een wolkeloze hemel.

Dus moet het een satelliet zijn, die als een fonkelende ster voorbijsnelt aan de hemel.

Hij komt uit de zee. Hij maakt een wijde boog boven rivier en bos. En hij verdwijnt

boven mijn dak.

Ik denk aan de stad. Aan het boek dat ik schrijf. Aan Rām. Aan Mrigi, zijn geliefde.

Hoe moet het boek eindigen? denk ik. Zoals mijn leven eindigen moet... Zoals ik het

soms zie. Dan catastrofaal, dan weer in een atmosfeer van verheven blijdschap. Maar

altijd met de rode draad van de ons welgezinde tragiek.

Het boek wordt als een labyrint. Vol gangen. Vol tunnels waarin ik mij terugtrek.

Waarin ik woon als een angstig dier. Met mij bedoel ik Rām. Ik moet hem spelen.

In dit boek raak je verloren. Beginnend eindig je nergens. Liefhebbend verlies je

elkaar. Als je zeker bent van het leven, laat het je met een gemelijke lach in de steek.

Toch... ik zal Rām met Mrigi laten trouwen. Tegen de zin van de orthodoxe ouders.

Tegen de zin van broers, zusters en familie. Van de hele orthodoxe gemeenschap die

een halve eeuw verwijderd ligt van het geluk van deze twee.

Ha, ha! Daarvoor ben ik schrijver. Of word ik het. Uit nooddruft. Om mijn kop

nog boven water te houden. Ik moet alleen mezelf in leven houden. Dat is de keiharde

realiteit van vandaag. Ik weet het. Zij die het met me zogenaamd menen, vinden dat

ik in fantasie leef. Dat ik een onechte wereld bewoon. Dat ik sublimeer. Dat ik vlucht

voor de realiteit. Maar ik, met evenveel recht, wil

zelf zijn. En niet hen bij voorbaat. En met evenveel hunkering wil ik ook de andere

kant op, waar ik in de einders verdwijn en geen spoor terug meer vind. Ik wil mij

niet laten binden. Onze wereld staat stil. En... toch beweegt zij zich. Door mijn hand.

Ik denk aan de stad. Met zijn schijnsel tegen de hemel. ‘Bāhte bādal men tarayā

teri,’ dicteert mij de satelliet van daarnet. Een lieflijke versregel ‘snelt aan de hemel,

je lieflijke ster.’ Ik schrijf deze regel op in het schaarse avondlicht. Ik hoop dat het

een vers wordt. Maar ik zie hem nu hier terechtkomen.

Ik ga slapen. Morgen moet ik lesgeven op de Ulo. Ja ik ben er welkom en graag

even. Ik slaap in voor ik het besef. Met allen van morgen en gisteren in mijn

gedachten. Mrigi niet uitgezonderd.

's Morgens loop ik met de kinderen mee. De zon klimt tegen de verre manjabomen

op en omvademt reeds met haar warmer wordend licht de eenzame kerk naast het

huis van mijn nicht. Het gras is nog nat van de dauw. We lopen de zandweg op. Naar

de school toe. Telkens betrekken de kinderen mij in hun gesprekken. ‘Ja toch oom?

Ja toch oom?’ Het bewijst dat ik ergens anders mee bezig ben. Ik geniet van de stilte.

Intenser dan ooit. Van de geur van het gras. Van een rookpluim uit de stal rechts van

een visser. Van de vogels hier niet zo schaars als in de stad. Dan eisen de kinderen

weer mijn aandacht op. Ze groeten overal. Je merkt hun trots. Oom ke sāthe! Met

oom op stap. Ze roepen hun vriendinnen. Die sluiten zich bij hen aan. En groeten

alleen met gebogen hoofd, (verlegen, dat kopje met het zwarte glanzende haar). De

ogen neergeslagen.

Bij de begraafplaats moeten ze afscheid nemen. Ze vragen mij nadrukkelijk toch

even langs te komen. Ze willen een ja met hun hoge ‘Ayye oom?’ Ik knik ze een ja

toe.

Als ik op de Ulo school aankom voel ik van een afstand een merkbare onrust. Ik

deel dit mee aan het hoofd. Hij zegt lachend: ‘Kaise tu jān gaile?’ [Hoe heb je dat

geroken?] ‘Kaun chij jān gaili?’ [Wat ben ik te weten gekomen?] vraag ik weer.

Want ik weet niet wat er op til is.

Dan stelt het hoofd mij gerust. Hij zegt: ‘Phagwā vieren we vandáág. Morgen

komt er namelijk niemand.’

‘Maar morgen is er toch geen bedāki [vrij],’ zeg ik.

‘Maar morgen némen ze bedāki,’ repliceert hij. ‘Aj Phagwā hamlog