geschilderde houten palen. Het huis was ook wit geschilderd, had groene ramen en
deuren die uitzicht gaven op de bleek: grasvelden waar de witte was te bleken werd
gelegd. De grasvelden van elkaar gescheiden door paadjes van schelpzand. Korte
sinaasappelbomen lieten hun bladeren vallen op het zachte gras. Een keer per jaar
wekten zij, wanneer de vruchten rijp waren, de indruk van oranjeruikers. Oranjeruikers
voor wezen, halfwezen, meisjes die door hun ouders naar de stad waren gebracht om
het ulo- of mulo-onderwijs te kunnen volgen of een vak te leren. Oranjeruikers voor
de straffen in het donker van de bleek, het donker van de koepen. Het donker van de
zolder. Op zolder werd de was opgehangen: wijde jurken met geplooide rokken die
tot ver onder de knie reikten. Broeken met knoopjes aan de achterzijde van het lijfje
en met lange broekspijpen, opgehouden door knoopjes aan het lijfje of door koorden.
Op zolder was het zelfs bij daglicht donker en akelig stil. Gepiep van vleermuizen
achter hanebalken. In een hoek een baar. Een zwart kleed eroverheen met witte,
ingenaaide doodskoppen. ‘Uit iedere hoek zal de duivel te voorschijn komen,’ zei
de soeur, die je bij de haren naar boven sleurde en je met je beddegoed achterliet.
Het beste wat je doen kon was het laken zo om je heen wikkelen dat alleen je neus
eruit stak. Uit iedere hoek zal hij te voorschijn komen. En aan de lijnen onze kleren
als vogelverschrikkers uit de moestuinen van het klooster. Als spoken.
Onze leeftijden varieerden tussen drie en vijfentwintig. De slaapzaal was verdeeld
in drie afdelingen. Een voor de kleintjes. Een voor de middelsoorten en een voor de
groten. Voor ons, de middelsoorten, was de slaapzaal berucht door de pottenkast.
Een lage ruimte onder de trap die naar de zolder leidde. Het stonk er naar creoline
en lysol waarmee de potjes van de kleintjes werden
wassen. Er waren ook andere kasten, koepen, waarin wij werden opgesloten om over
onze zonden na te denken. De Clemenskast in de vestibule met de brede trap naar
de slaapzalen. Bij de trap stond een levensgroot beeld van de heilige Jozef op een
voetstuk. Het beeld was spierwit, hol van binnen en had een groot gat in het hoofd.
Op een dag toen ik uit school kwam, zag ik het beeld van Sint Jozef buiten op de
bleek staan om schoongemaakt te worden. De sinaasappel- en bacoveschillen die er
in gegooid waren hadden door de zure stank die zij verspreidden de aandacht van de
Overste getrokken. Rechts van de vestibule met het marmeren beeld van de heilige
Jozef volgden de refters, vervolgens het gemetselde deel met de wc's en de badkamers.
Een van de badkamers aan het einde van de stenen gang heette de bezemkast. Ook
hier werden wij opgesloten.
Je kon je ook ontspannen als je het geluk mee had. Rondom het klooster lagen
prachtige tuinen met de zoete geur van zonnebloemen, Sint Jozeflelies en rozen. Je
kon naar ze kijken of staren en dromen van bijen en vlinders of glazenmakers. Je
kon ook stoeien. De scholen die aan het klooster verbonden waren telden genoeg
speelterreinen en speelplaatsen om je te vermaken. Onze intieme speelplaats grensde
aan de wc's en aan de badkamers. Wij kwamen er langs een houten trapje met zwarte
en vettige leuningen. Een deel ervan was gemetseld, overdekt met zinkplaten en aan
een kant afgesloten door een muur. Op armshoogte waren hokjes voor onze schriften
en verkadedozen met pluisjes, poppen en ander speelgoed. Onder de hokjes een
lange, smalle getraliede houten bank. Tegenover deze bank stonden tafels met plompe,
zakelijke schoolbanken eromheen. Hier zaten wij te lezen of met elkaar te babbelen
wanneer het regende. Hier zaten wij doodstil te wachten op onze beurt: het dagelijkse
bad om drie uur 's middags. Ik zie mij weer zitten, een zeepdoosje, tandpasta en
tandenborstel, gewikkeld tussen mijn baddoek en de veel te lang en te grote broek
op mijn kleine schoot. Ik voel het zand van het onoverdekte gedeelte naast de tafels
en banken onder mijn voeten. Ik zie de reus van een manjeboom. Zijn takken boven
mijn hoofd en de zinkplaten. Op het heetst van de dag lag er veel schaduw onder.
Wij vonden het heerlijk om te zitten op de uitstekende ijzerharde wortels rondom de
brede en
me stam. Wij zaten er ook om zo snel mogelijk te kunnen toeschieten. In de manjetijd,
wanneer de trossen geel en uitnodigend waren. Wij hadden altijd honger. De drie
karige hoofdmaaltijden met een tienuurtje ertussen waren niet voldoende om de
honger te stillen. Het tienuurtje? Een half broodje van vijf cent besmeerd met boter:
brood met boter. Of belegd met guavejam, pindakaas of geitedrek, een produkt van
verzuurde melk. De kaas was doorzichtig als nylon. In de guavejam zaten vaak
mieren. In de rijst maden. Een half Joods meisje, zij heette Victorine, verzamelde ze
in een flesje. Zij liet het flesje aan haar moeder zien en toen was zij weg. Sommigen
onder ons lieten net als Victorine de rijst onaangeroerd staan en aten alleen de groente
op. Dat betekende dat je nog veel meer honger had en als een soort uitgehongerde
herbivoor onder en tussen de bomen van de speelplaats liep te ijsberen. Het was
verboden een gevallen manje of mammie op te eten. Of een sapotille. Je moest ze in
de grote houten bak doen. Vruchten verzamelen, heette dat. Toen ik ontdekte dat de
bak voor het klooster bestemd was, begon ik op allerlei manieren vruchten te stelen.
Ik kon goed mikken. De capuchon stond de soeur in de weg. Zij had een slecht
overzicht op de spelende meisjes. Onopvallend bereikten mijn stokken de boomrijpe
manjes en sapotilles, de tamarinden, de amandelen en de advocaten. De halfrijpe
vruchten verstopte ik in de grond tussen dorre bladeren. Telkens keerde ik terug naar
het plekje waar mijn vruchten lagen om het rijpingsproces te inspecteren. Wanneer
de vruchten zacht aanvoelden, verdeelde ik ze onder een aantal medeplichtigen.
Meisjes die voor mij op de loer hadden gestaan. De vruchten werden opgegeten in
de wc. In de wc was je veilig. Het was de enige plek waar je je kon onttrekken aan
de loerende blikken van de surveillerende non. Tijdens het speelhalfuur kon je er net
zo lang blijven als je zelf wilde. Wie zou kunnen bewijzen dat je geen last had van
verstopping? Zo dacht ik er eerst over. Later besefte ik met hoeveel verklikkers ik
rekening moest houden. Verscheidenen van ons zijn ten slotte uit de wc's gesleurd,
een lekkende, half opgegeten manje in de hand, het helgele vruchtvlees druipend
langs onze mondhoeken. Wij werden gestraft. Opgesloten in een van de koepen. Wij
hadden het vijfde gebod overtreden: Gij zult niet stelen. En wij hadden gestolen, dat
wisten wij.
Maar vaak zijn wij gestraft om dingen waar wij niets van afwisten en waarvoor geen
In document
Verhalen van Surinaamse schrijvers · dbnl
(pagina 140-143)