Het was niet alleen verboden op de slaapzaal te praten. Je mocht nergens praten
zonder dat je daar toestemming voor had gekregen. Deed je dat wel dan kreeg je
kwajetekens. Iedere morgen werd je naam van de lijst af gelezen en moest je opgeven
waar je gepraat had. Voor de slaapzaal werden vijf kwajetekens genoteerd. Voor de
badcellen zeven. Voor de wc's ook zeven. Wie in de rij op weg van of naar de kapel
iets tegen een ander had gezegd kreeg twee kwajetekens. Aan het einde van de week
werden de straftekens opgeteld. Wie er tien had kreeg op zondag geen snoep en ook
geen beschuit met suiker. Wie er veertien had kreeg celstraf. Straf op zondag
betekende ook dat je je ouders niet mocht zien. Of ander bezoek. Vaak overkwam
het mij dat mijn ‘nergens, soeur’, beantwoord werd door een opgestoken vinger. ‘Ze
heeft wel gesproken, soeur’, hoorde ik dan achter mijn rug zeggen. ‘Het is niet waar,
soeur’, was mijn antwoord. ‘Ze liegt, soeur.’ Het hielp niet. Ik kreeg toch kwajetekens.
Op een keer werd ik zo woedend dat ik dwars door de refter gilde: ‘Overal, soeur.’
Ik kreeg onmiddellijk veertien kwajetekens. De dingen werden nooit uitgezocht. Je
werd gestraft op beschuldiging. En zoveel hadden de soeurs toch ook weer niet aan
mij. Ik had een hekel aan borduren en haken. Na mijn ‘overal, soeur’, werd ik
opgesloten in de Clemenskast. Het was er stoffig en benauwd. Mijn keel prikkelde.
Ik had dorst. Op de vloer lagen oude kloostermatten, gebreid van stukjes zwarte,
rode en gele stof. In de hoeken tegen het lage plafond hingen grote spinnewebben.
Licht viel door de takken van de kerseboom het kopergaas binnen. Ik zat versuft voor
mij uit te staren. Toen ik moe was ging ik liggen op de stoffige matten, mijn handen
onder mijn hoofd. Later op de dag vielen een paar kersen uit de openingen van het
gaas. Mijn jurk raakte onder de vlekken. De kersen waren te groot voor de openingen
en gingen uit elkaar terwijl ze naar binnen gewerkt werden. Ik herkende de hand,
even bruin als de mijne. Het was Agnes. Agnes Indiaan. Ik was blij. Iemand had aan
mij gedacht, mij gemist op de speelplaats. Ik had honger, verslond de kersen. Ik
hoopte dat de deur zou
gaan. Iemand zou mij warm eten brengen. Niemand. Pas laat in de avond werd ik
gehaald uit de koep. Ik mocht mij gaan baden. Daarna in mijn eentje eten in de refter.
Geen rijst. Ik lustte geen bacoven. Het meisje dat mij haar schillen gaf in ruil voor
mijn bacoven, lag al te slapen. Acht uur. Ik waste mijn bord en mijn oranje plastic
kroes achter in de refter. De bacoven liet ik vallen door de schedel van de heilige
Jozef. Ik was elf.
De dingen werden nooit uitgezocht. Je werd beschuldigd. En als je eenmaal
beschuldigd was dan was je ook schuldig. Op een avond zaten wij in de
catechismuszaal. Wij zaten op lange bruingeverfde banken. Voor ons achter een
tafeltje de moeder van het Internaat, een vrouw van middelbare leeftijd. Zij gaf ons
godsdienstonderricht. Het crème beeldje van het kindje Jezus stond op het tafeltje,
omgeven door de trillende vlammen van drie witte kaarsen. Wij sloegen een
kruisteken. Alweer. De hele dag sloegen wij kruistekens, baden schietgebedjes. Het
lange avondgebed op onze knieën was net uit. De Overste was het kennelijk alweer
vergeten. Opnieuw begon zij haar langdradig gebed. Eerst voor de wereld en haar
zondaars. Daarna voor de zieken, de moordenaars bezeten door Satans wil. Weer
een kruisteken. Het einde van het voorgebed. ‘Amen’, werd door ons gezegd. Mijn
naam werd afgeroepen. Het was al meer dan eens voorgekomen dat mijn naam werd
afgeroepen tijdens de godsdienstles en dat ik zonder verklaring in het donker van de
bleek moest gaan staan. Wat zou er nu weer aan de hand zijn? Mijn hart klopte in
mijn keel. Ik liep naar voren. Misschien ging het om een beurt. ‘Vies kind,’ zei de
soeur. ‘Vies kind.’ Zij trok mijn rok strak over mijn broek. Ik voelde de hitte van de
lat, beet op mijn lippen en liep daarna met mijn hoofd gebogen de catechismuszaal
uit. Na jaren kreeg ik door een toeval te horen waarom ik geslagen was. Het werd
mij verteld door een meisje met wie ik de mulo bezocht. Volgens haar had een van
de anderen tegen de soeur gezegd dat ik mijn broek had uitgetrokken in de nacht.
Het bloed trok weg uit mijn gezicht. Ik was woedend. Het was een leugen. Of had
ik gedroomd dat ik op de wc zat? Ik had last van nachtmerries. Ik lag soms klaar
wakker, mijn lichaam drijfnat van het zweet, de hitte van de zaal. Wij sliepen achter
gesloten ramen om de
ten buiten te houden. Ook andere meisjes hadden last van nachtmerries. Ik zag ze
opstaan en slaapwandelen. Zij verstopten zich achter de kast, gingen in een hoek van
de zaal staan of liepen in de richting van de trap. Vaak hoorde ik ze gillen. Het
gebeurde ook dat de kleintjes onze zaal binnenliepen, zoekend naar iets. Roepend.
Ik kon niet verstaan wat zij zeiden. Ik begreep het ook niet. Er waren zoveel andere
dingen die ik niet begreep, die mij niet duidelijk waren. Zoals de straf die ik kreeg
op Sinterklaasavond.
Een paar dagen voor het feest werd ik onverwachts verrast door Zwarte Piet. Hij
had kattebelletjes om zijn voeten. Met veel gerinkel sprong hij uit een raam van het
leslokaal achter mij. Ik keek snel om, maakte mij onmiddellijk uit de voeten. Ik
verstopte mij in de eerste de beste wc van het speelterrein. Ik deed de deur op de
haak. Diezelfde avond trof ik allerlei slordige krabbels aan op de plaats waar ik lag.
Krabbels over mijn gedrag. Met krijt geschreven en in stuntelig Nederlands. Zwarte
Piet, de Moor, kwam uit Spanje, was ons geleerd. Zwarte Piet met de zak. Ik had een
slecht voorgevoel. Zou de Overste mij weer opsluiten? Ik hield niet van handwerken.
In het speel-halfuur zat ik een boekje te lezen. Het was verboden alleen te zijn of
met zijn tweeën. Dan kreeg je slechte gedachten. Ik had dus aan slechte dingen
gedacht. Maar welke? Snel bedekte ik de krabbels met mijn beddegoed, maakte mijn
bed op en kroop onder de deken. Ik kon niet slapen. Ik gaf heel weinig om
verjaardagen en religieuze feesten. Ik was blij wanneer ik echt blij was. Feesten
waren voor mij gedwongen bijeenkomsten. Het Sinterklaasfeest liet mij onverschillig.
Ik zou een cadeau krijgen. Een puzzelspel waarschijnlijk. Mijn vader had in dit
opzicht zo weinig fantasie. Al deze dingen wist ik wel. Maar ik was bang om alleen
achter te moeten blijven in het donker van een gang. Van de bleek, van de trap of
van een koep. Ik stak mijn hand onder het matras en veegde de krabbels op de tast
uit. Op weg naar de toneelzaal werd ik uit de rij pratende meisjes gehaald. ‘Wat heb
ik gedaan?’ vroeg ik, terwijl ik bij de schouder werd weggeleid. De Overste gaf mij
geen antwoord. Zij sloot mij op in de bezemkast. Zij verwijderde zich en draaide het
licht tussen de badcellen en de wc's uit. Stemmen, stappen, een kwartier later. Licht!
Ik werd in een jutezak gestopt. De zak werd door de Overste en een andere soeur
verschillende malen om mijn romp en mijn
nen gebonden en aangetrokken. Toen ik goed vastzat en niet meer kon tegenspartelen,
tilden zij mij van de vloer op en werd ik weggedragen. Eerst wist ik niet waar zij mij
naar toe brachten. Ik dacht aan de zolder, werd gek van angst. Mijn hoofd bengelde
uit de opening van de zak. Ik gaf een schreeuw. De soeurs liepen door de refters. Zij
passeerden het beeld van de heilige Jozef. Ik werd stil. Zij brachten mij dus niet naar
de vleermuizen. Niet naar het zwarte kleed met de doodskoppen. Ik werd opgesloten
in het hokje onder de trap van de kapel. Ik lag op de grond in de zak. Ik probeerde
mij los te maken, kreeg het benauwd. In het hok hing de weeë lucht van koffiedik
en het afval uit de kloosterkeuken. Ik begon opnieuw te huilen. Ik schreeuwde toen
ik stemmen hoorde. Zij waren al in de toneelzaal, zongen luid: ‘Zie de maan schijnt
door de bomen.’
Het was ook volle maan. Op het romige verlichte schepzand zat een witte kat. Hij
miauwde, zijn slanke kop gericht naar de heldere lucht. Ik zag hem door een spleet
in de houten deur. Opnieuw probeerde ik mijn armen uit de zak te krijgen. Na een
hele tijd lukte het mij de bovenste knoop in het touw met mijn mond los te wringen.
Mijn armen kwamen vrij. De rest ging eenvoudig. Ik trapte de zak weg. Wankelend
sprong ik overeind zodat ik bijna viel. Ik drukte mijn neus tegen het venstertje van
kopergaas boven in de deur, keek naar buiten. De avond was koel. De kat zat er nog.
De lichten achter de groene blinden van de kloosterrefter brandden niet meer. Op dit
uur van de avond begint het ware mysterie van het kloosterleven. Waar zaten de
vrouwen die ons tiranniseerden? Wat deden zij nu? En de andere soeurs? De
schimmen in de kapel? Schimmen in een lange rij wanneer zij ter communie gingen.
Schimmen achter elkaar gezeten op de lange glanzende banken voor in de kapel?
Schimmen met zwarte, glijdende kralen van de rozenkrans tussen de bleke magere
vingers. Schimmen die van de ene kruisstatie naar de volgende liepen om in knielende
houding en met opgeheven armen boete te doen voor de zonden van de wereld. Boete
voor hun eigen zonden: mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa... Et libera nos a
malo... Schimmen die eens in de veertien dagen de biechtstoel in en uit liepen om
hun zonden te belijden onder het ‘Eerwaarde vader, geef mij u zegen. Mijn laatste
biecht is geweest...’ Net als wij. Schimmen die je koud maakten als je ze onverwachts
tegenkwam in
het donker van de speelplaats. Het schoolerf. Schimmen die je van schrik deden
verlammen als je 's nachts wakker werd. Door hun kaal geschoren hoofden en het
lange lila-achtige kleed. Schimmen die je nooit hoorde lachen. Zoals wij. De mensen
buiten.
Het leven van de soeurs bleef mij een raadsel. Ik wist dat het mensen waren. Vrouwen
zoals onze moeders. Maar de afstand tussen ons en de meeste nonnen was erg groot.
Zij hadden iets onwerkelijks vond ik. Iets bovennatuurlijks, iets dat ik niet kon
bevatten. Soeur Huperta was een van de weinige uitzonderingen. Wanneer ik voor
haar stond of achter haar of als ik naast haar liep, haar hand in de mijne, had ik het
gevoel dat zij een schoolvriendin was of een van onze moeders. Zij was gestoord en
in de tachtig. Zij werkte met een andere non in de mangelkamer. Vaak liep zij weg.
Ik had de taak haar op te sporen en terug te brengen naar de mangelkamer of naar
de gang van de kapel als het al laat was geworden. Ik had het gevoel dat ik hand in
hand liep met soeur Huperta. Ik vond haar meestal bij de grot van Maria van Lourdes
tussen het groen van de Jezustranen. Altijd zong zij hetzelfde wijsje: ‘In de hemel,
in de hemel, daar zullen wij eeuwig zijn.’ Soeur Huperta speelde een spelletje met
mij. Zij veranderde telkens weer van schuilplaats zodat ik soms moeite had haar te
vinden. Haar laatste schuilplaats was het kerkhof langs de Sommelsdijckkreek. Ik
was blij dat deze schuilplaats had gevonden. Ik hield van jonge tamarinden, gooide
met stokken naar de takken, voordat ik de kinds geworden non zachtjes bij een
schouder tikte.
Op een morgen is zij niet meer wakker geworden. Zij werd begraven in de schaduw
van de tamarindebomen. Het einde van een leven, het einde van een taak die ik had
gekregen omdat ik mijn huiswerk in de regel binnen de helft van de tijd af had. Ik
miste de overleden soeur. Zij was dood. Niemand had het meer over haar. Niemand
lachte om de straffen die zij het kruisbeeld oplegde. ‘Zo, zo, sta je daar goed? Nu is
het jouw beurt om te worden gestraft, hè?’ Soeur Huperta had de gewoonte om het
kruisbeeld te laten staan in een hoek van haar cel. Zij was nu dood. Ik bleef de hele
middag in de studiezaal. Soms vroeg ik aan de non die er op moest toezien dat wij
ons huiswerk maakten of ik naar de wc mocht. Dan
In document
Verhalen van Surinaamse schrijvers · dbnl
(pagina 149-154)