• No results found

Het polderlandschap tussen 1900-1950

In document Boerenlandschap van Terschelling (pagina 44-54)

De topografisch militaire kaart uit 1850

3.5 Het polderlandschap tussen 1900-1950

Landbouw en samenleving

De overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw zorgde voor grote veranderingen in de landbouw. Van individueel boerenbedrijf, ging men in Nederland naar een op kennis gerichte en coöperatieve berustte landbouw. Ook op Terschelling werden diverse coöperaties opgericht zoals de Coöperatieve Vereeniging tot aankoop van kunstmest en veevoer (1892), de Coöperatieve zuivelfabriek te Lies (1894); de Onderlinge Veeverzekering (1895) en de Coöperatieve Boerleenbank. Dankzij de Coöperatieve Landbouwvereeniging Terschelling konden landbouwbenodigdheden, brandstoffen en levensmiddelen gezamenlijk ingekocht worden. Daarnaast deed zij onpartijdig

onderzoek naar de deugdelijkheid der aangekochte stoffen en ging oneerlijke concurrentie tegen.100 Sinds de oprichting van de

zuivelfabrieken nam de hoeveelheid melk en het vetgehalte daarin sterk toe.101 Daarmee werd een schaalvoordeel gerealiseerd waar ook

kleine boeren van konden profiteren. De kosten van het verwerken van de melk werden steeds lager en de kwaliteit beter, hetgeen een

hoger rendement opleverde.102 Naast deze ontwikkelingen ontketende de kunstmest en de invoer van steenkool een ware revolutie in de

landbouw. De voorzichtige opkomst van de kunstmest aan het eind van de negentiende eeuw nam tot 1950 een hoge vlucht. Dat de ingebruikname van kunstmest zo snel een succes werd, had naast de gunstige resultaten, te maken met de opkomst van Boerenleenbanken. Boeren waren nu in de gelegenheid om kortlopende kredieten aan te vragen, waarmee investeringen in het bedrijf

gedaan konden worden.103 Na de komst van kunstmestfabrieken kon veel meer mest worden geproduceerd en was het mogelijk grote

kortingen te geven op bulkhoeveelheden kunstmest. Voor een boer alleen was het aankopen van deze grote hoeveelheden niet haalbaar, maar door de coöperatieve aankoop kon men van de gunstige prijzen profiteren. Ook de kleine boeren konden zo gebruik maken van

kunstmest, waar dat voorheen veel moeilijker was.104

De oppervlakte bouwland, dat in 1910 nog 29% van de totale oppervlakte cultuurgrond bedroeg is omstreeks 1950 meer dan gehalveerd (12%). Dit kwam door vermindering van de akkerbouwbedrijven, veehouderij was meer lonend en daarnaast was akkerbouw arbeidsintensiever wegens onkruid bestrijding. Het bouwland was eind jaren dertig nog altijd voor eigen gebruik voor mens en dier.

Het bouwplan van de akkers waren dan ook opgesteld naar de behoefte van eigen bedrijf en werd vooral beteeld met haver (53%), rogge

(15%), hakvruchten (20%), en aardappelen (12%).105 Ongeveer twee keer zoveel van het graan werd ingevoerd om te voldoen aan de

behoefte.106 Er waren vaste weiden voor het hooien en het houden van melk- en jongvee. De ene helft van het inkomen van de boeren

kwam eind negentiende, begin twintigste eeuw van de zuivelfabrieken en de andere helft van de veehandel. Er vond destijds een belangrijke opfok van jongvee plaats. Kalveren werden vanuit Friesland ingevoerd om op het eiland te volgroeien en vervolgens weer naar de vaste wal terug te keren. Ondanks de hoge transportkosten maakten deze beesten vanwege de goede reputatie een goede

                                                                                                               

100 Knop, 1946, 194-195.

 

101 Hibma, 1942, 33-34. Zie bijlage C en D.

 

102 Van Zanden, 1985, 263-273.

 

103 Bieleman, 2008, 285.

 

104 Van Zanden, 1985, 261.

 

105 Kneppelhout, 1957, 46.

 

prijs.107 Het houden van jong vee bood Terschelling een goede oplossing voor de sterke versnippering van de percelen.108 Sommige percelen waren voor boeren te ver van huis om de koeien iedere dag te melken. Naast het opfokken van koeien en runderen was tevens de paardenfokkerij een goede inkomstenbron. Op Terschelling werden deze paarden veel gebruikt als trekkracht bij werkzaamheden en

voor strandvonderen. Door mechanisering daalde de betekenis van het paard. Tevens namen het aantal schapen, kippen en varkens af.109

De bedrijfsinkomsten waren in 1955 op Terschelling niet ongunstig. Die waren bijvoorbeeld hoger dan in de Friese Wouden. Hierbij dient men tevens te bedenken, dat de bedrijfsinkomsten werden beïnvloed door de ligging van Terschelling. De verkoopprijzen werden echter

gedrukt door de vervoerkosten, terwijl landbouwers tevens meer moesten betalen voor de import van krachtvoer en kunstmest.110

Door de opkomst van de zuivelfabriek en het verharden van de zandweg in 1910 werden zuivelproducten voortaan opgehaald door de

beroepsvracht.111 Voorheen was men te paard 2 uur onderweg om van West naar Hoorn te komen, bij Dellewal was het lastig een hoge

duin door te steken. Een rulle zandweg met diepe wagensporen slingerde zich over het gehele eiland.112

In 1947 hield de beroepsbevolking zich voornamelijk bezig met de scheepvaart (15%), nijverheid (23%) en landbouw (29%).113 Tussen

1909 en 1947 steeg de landbouw met 5%. Dit had te maken met een toename in de bosbouw als gevolg van een uitbreiding van de werkzaamheden bij Staatbosbeheer. Daarnaast deed de ruilverkaveling in 1946 tot 1949 het aantal werkzaamheden in de ontginning stijgen. Op de land- en tuinbouwbedrijven was daarentegen het aantal beroepspersonen in de loop der jaren gedaald. Tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw werd de landbouw bedreven op bedrijven welke gemiddeld 5 ha groot waren. De opbrengsten van het landbouwbedrijf waren minimaal en de landbouwers trachtten in die tijd op velerlei wijzen hun inkomsten uit de landbouw aan te vullen.

Door bijvoorbeeld strandjutterij of konijnenvangst.114 De bedrijfsgrootte nam tussen 1921 en 1955 toe van een kleine 5 ha naar 8,7 ha.

Het aantal bedrijven nam af van 248 naar 164. Dit had te maken met de ruilverkaveling, schaalvergroting en de specialisering in arbeidsextensieve landbouw: rundveehouderij. De oprichting van een drietal coöperatieve zuivelfabrieken aan het eind van de negentiende eeuw, welke zich in 1916 verenigden tot één fabriek, droeg tot deze ontwikkeling bij. De melkveestapel breidde zich, afgezien van de Eerste en Tweede Wereldoorlog uit. Tijdens de crisisjaren vertrokken minder jongeren. Het vestigingsoverschot tussen 1945-1950 kwam door ruilverkavelingswerkzaamheden. Het aantal zuivere land- en tuinbouwers (zonder nevenberoep) bedroeg in 1955: 72. 68 hadden een gemengd landbouwbedrijf en 4 een tuinbouwbedrijf, waarvan 2 een cranberrycultuur in de duinen. Het grootste nevenberoep in 1955 was het vreemdelingenverkeer. Slechts een enkele was melkrijder, loondorser, kunstmest- of veehandelaar. De meesten verhuren gedurende de zomermaanden hun eigen kamers en verblijven zelf in de stal. Met name de vrouw richt zich binnen het gezin hierop. In 1947 woonden 1547 om Oost, terwijl West-Terschelling 1997 inwoners telde. Het aantal inwoners is tussen 1880 en 1955 vrijwel niet toegenomen, terwijl in Nederland de bevolking toenam met 163%. Dit had te maken met de ontwikkeling van het

                                                                                                               

107 Kneppelhout, 1957, 47.

 

108 Provinciale en Gedeputeerde Staten van Friesland 1919-1961, Stukken betreffende de afzonderlijke ruilverkavelingen 3200 Terschelling 1947-1950, 1-9.

 

109 Kneppelhout, 1957, 8-9. Zie bijlage E

 

110 Kneppelhout, 1957, 51-52.

 

111 Stukken betreffende het gebruiken van zand uit de staatsduinen op Terschelling ten bate van de verbetering van de grote verkeersweg op dat eiland, 1908, 27.

 

112 Jouwersma, 1953, 7-8.

 

113 Kneppelhout, 1957, 70.

 

economische leven op Terschelling en elders. Veel jongeren vertrekken tussen 1919-1930 naar andere havenplaatsen vanwege een beter

toekomstperspectief.115

Hoewel de welvaart vanaf 1840 steeg en de landbouw vooruitgang boekte, bleven er nog altijd veel problemen op het eiland. De cultuurtechnische toestand liet vóór de ruilverkaveling te wensen over. De verkeersontsluiting en waterbeheersing was slecht, er bestond een tekort aan openbare toegangswegen en de kavels van één landbouwer lagen zeer verspreid en versnipperd. De gemiddelde kavelgrootte bedroeg in 1947 0,5 ha, terwijl het aantal kavels per bedrijf gemiddeld boven de 16 lag. De waterlopen verkeerden in

slechte toestand, waardoor vaak grote complexen land geruime tijd onder water kwamen te staan.116 Het aantal grondgebruikers dat op

Terschelling eigenaar was, was verhoudingsgewijs veel geringer dan het aantal in Nederland. In het verleden was dit percentage waarschijnlijk wel groter, maar volgens Knop is tussen 1860 en 1870, toen de boerenstand een periode van armoede beleefde, het percentage eigenaren sterk gedaald. Vele landbouwers hebben in die jaren hun land verkocht aan winkeliers en zeelieden. Bovendien doordat vele kinderen van landbouwers uit de landbouw gingen, steeds meer grond in niet-landbouw handen terecht gekomen. Ca. 35% van de totale cultuurgrond behoorde toe aan landbouwers en rustende landbouwers, 15% aan de kerk, 10% aan Staatbosbeheer en 38% aan niet-agrariërs. Van de 116 bedrijven hadden enkel 2 bedrijven de grond geheel in eigendom, terwijl 27 landbouwers de grond

volledig pachtten.  De pachtprijs lag daarnaast op Terschelling hoger dan op andere zandgronden in Nederland.117

Toerisme kreeg een steeds belangrijkere rol op het eiland. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kwam toerisme al voor op het

eiland, echter op zeer kleine schaal.118 Vanaf het eind van de negentiende eeuw kreeg Terschelling een geregelde stoombootverbinding,

dat het vreemdelingenverkeer toe liet nemen. De toename van het toerisme was uit de beroepstellingen niet direct op te maken omdat

veel Terschellingers, onder wie de landbouwers, het vreemdelingenverkeer als nevenberoep uitoefenden.De meesten van hen hielden een

klein pension aan huis.119

                                                                                                               

115 Kneppelhout, 1957, 10-14.

 

116 Kneppelhout, 1957, 18-19.

 

117 Kneppelhout, 1957, 25-27.

 

118 Halbertsma, 1840, 5.

 

De Tweede Wereldoorlog

De Eerste en Tweede wereldoorlog waren uitzonderlijke periodes in de economische en landbouw-technische groei. Door beperkte import- en exportmogelijkheden werden de eilanders weer op zichzelf aangewezen. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd, gezien de

omstandigheden, door de Landbouwvoorlichtingsdienst geadviseerd, zoveel mogelijk voedermiddelen uit eigen bedrijf te halen.120 Tevens

werd in 1942 de scheurplicht ingevoerd, waarbij boeren door de bezetter gedwongen werden hun weiland om te ploegen tot bouwland.121

Daarnaast werden ze verplicht goederen af te staan; zoals aardappels, granen (rogge, tarwe, gerst, haver) eieren, boter, rundvee,

paarden, schapen, varkens en gevogelte, zowel levend als vlees.122 Door deze veranderingen ging het landschap van Terschelling

omstreeks 1940-1945 lijken op het landschap van in het begin van de negentiende eeuw. Wegens minder invoer van krachtvoer nam het

gewicht en vetgehalte van vee in 1940 af.123 Daarnaast nam de import en export van melk af. De melkaanvoer was echter in 1939-1940

nog altijd hoger dan in 1919-1920.124

Ruilverkaveling

In 1927 en in 1935 werden voor het eerst ruilverkavelingsplannen ingediend voor een groot deel van de polder. De eerstgenoemde aanvraag werd echter niet in behandeling worden genomen omdat deze niet voldeed aan de daarvoor gestelde eis, terwijl bij de tweede aanvraag de stemming een negatief resultaat had. Waarschijnlijk door onbekendheid met de gang van zaken van een ruilverkaveling. In 1938 kwam een ruilverkavelingsplan voor de hele Terschellingerpolder op tafel om de wegen en waterlopen sterk te veranderen. Dankzij de gevoerde propaganda van de Nederlandse Heidemaatschappij werd deze door de boeren gehonoreerd.

Volgens het ruilverkavelingsrapport uit 1947-1950 loopt de grond uiteen van mager duinzand tot vruchtbare moer- en kleigrond, met talrijke overgangen. Het was over het algemeen van goede kwaliteit. Drie oorzaken werden aangewezen waarom de exploitatie van de bovengenoemde gronden niet tot een behoorlijk rendement kon worden opgevoerd:

1. De verregaande versnippering en de verspreide ligging van de aan éénzelfde eigenaar toebehorende gronden. 2. De onvoldoende regeling van de waterafvoer.

3. Het tekort aan openbare toegangswegen.

Vooral het Oostelijk deel van de polder was in een groot aantal kleine perceeltjes verdeeld, die meestal niet door sloten of greppels van elkaar waren gescheiden. Zo kwam het meermalen voor dat eigenaren in Oosterend wonende, gronden hadden liggen in de nabijheid van Hoorn, Lies, Formerum tot in Midsland toe. Omgekeerd was dit eveneens het geval. De perceelsvorm was vaak ongunstig; in het oostelijk deel waren de percelen lang en smal, terwijl ze in het westelijk deel een meer onregelmatige vorm vertoonden. In bijna de hele polder bestond een tekort aan goede toegangswegen, waardoor men genoodzaakt was, elkaar over en weer recht van overpad te verlenen. De wegen waren vaak te smal om elkaar te kunnen passeren. Door deze ongunstige bezitstoestand en het gebrek aan wegen leed de exploitatie van de meer afgelegen gronden. De meeste watergangen waren oude slenken. Men was van mening dat deze slenken een te

                                                                                                               

120 Hibma, 1940, 7.

 

121 E.T.I.F., 1951, 26

 

122 Hibma, 1942, 1-2, 45.

 

123 Hibma, 1940, 41-42.

 

124 Hibma, 1942, 30-32.

 

kleine afmeting hadden en een te groot aantal bochten, waardoor in tijden van overvloedige regenval grote complexen land lange tijd

blank kwam te staan.125

De ruilverkaveling had grote invloed op de verandering van het landschap. Het patroon van wegen en waterlopen werd drastisch veranderd. Op 23 september 1940 werd begonnen met het schatten van de uit te ruilen gronden. De eerste werkzaamheden startten in september 1942. Na twee maanden werd echter op last van de Duitse bezetter het werk gestaakt. In 1947 werden de werkzaamheden pas weer hervat. De hoofdweg, die smal en bochtig was, werd verbreed en op sommige punten omgelegd. Hierop kwam van verschillende kanten kritiek. Zo waren G. Knop en H.P. Gorter van mening dat het karakteristieke polderlandschap van Terschelling werd beschadigd. Zij vonden dat het plan door een landschapsdeskundige zou moeten worden beoordeeld en dat de hoofdweg zonder bochtaanpassingen als kern van de polder gehandhaafd zou moeten blijven. De nieuwe grenzen en wegen zouden zo veel mogelijk moeten samenvallen met de oude percelen. Een al te rechthoekig plan diende voorkomen te worden. Alle aanwezige bosjes, eendenkooien, kolken, wielen en historische elementen moesten volgens hen gehandhaafd blijven. Na veel overleg werden de geplande werkzaamheden na enige aanpassingen toch doorgevoerd. 170 km. berm- en kavelsloten werden verbeterd. In 1949 konden de eerste gronden weer in gebruik worden genomen. In 1950 waren de werkzaamheden zo goed als klaar, maar pas in 1953 werd de eerste ruilverkaveling van Terschelling

definitief afgesloten.126

 

 

                                                                                                               

125 Provinciale en Gedeputeerde Staten van Friesland 1919-1961, Stukken betreffende de afzonderlijke ruilverkavelingen 3200 Terschelling 1947-1950, 1-9.

 

De bonnebladen

Ten opzichte van de achttiende eeuw laat deze kaart een meer versnipperd beeld zien. Dit heeft te maken met geleidelijke veranderingen

in het landbouwsysteem vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw.127 Zoals eerder beschreven leidde de boeren in de eerste helft

van de negentiende eeuw een zelfstandig bestaan. Hier kwam langzaam verandering in, nadat aan het eind van de negentiende eeuw coöperaties werden opgericht om de landbouw te intensiveren en te specialiseren. De oprichting van de Terschellingerpolder als waterschap in 1860, verbeterde het onderhoud en de instandhouding van dijken, waterlozing en wegen. Naast deze ontwikkeling droegen ook de invoering van kunstmest en de verharding van de hoofdweg in 1910 bij aan de economische vooruitgang en de landschappelijke veranderingen van het eiland. In 1930 was circa 1/6 deel van de polder in gebruik als bouwland, de overige gronden als grasland. Veeteelt is (en was) dus de belangrijkste spil voor de landbouw. Waarschijnlijk werd bouwland minder nodig door intensivering en specialisering van de landbouw en kon Terschelling vanwege de relatief slechte landbouwgrond en afgelegen ligging minder goed concurreren met de opbrengsten van het vasteland. De voorheen aaneengesloten bouwlandcomplexen raakten versnipperd. Ook verdwenen een aantal eendenkooien, waarschijnlijk omdat de lasten (het dure onderhoud van de kooien) hoger werden dan de baten. Het laatste stukje Kaaidijk, die de geschiedenis van het waterschap markeerde, is inmiddels ook verdwenen. Een laatste opvallend gegeven is de aanplant van elzensingels om verstuiving vanuit de duinen tegen te gaan, maar nog altijd was opgaande beplanting, net als in de negentiende eeuw zeer schaars.

De luchtfoto omstreeks 1945

Op de luchtfoto uit de Tweede Wereldoorlog is een opmerkelijke ontwikkeling in het gebruik van het landschap zichtbaar. De bouwlanden zijn volop terug gekeerd. Ondanks de ontwikkelingen in de landbouw die een proces in gang hadden gezet dat het gebruik can de grond zich steeds meer ging richten op veeteelt. Deze terugkeer van bouwlanden is te wijten aan de Tweede Wereldoorlog. Door de oorlog werd de import en export van producten belemmerd en was het eiland weer op zichzelf aangewezen. Men viel dus weer terug op het oude landbouwsysteem waardoor een begin-negentiende-eeuwse-landschap zichtbaar is geworden.

                                                                                                               

3.6 Synthese

Dit onderzoek start bij het begin van de negentiende eeuw. Het polderlandschap van Terschelling kende een duidelijke structuur die geënt was op de natuurlijke hoogten van het landschap. De nederzettingen en de akkercomplexen daaromheen waren gelegen op de hogere zandgronden. Onderling waren deze verbonden door een hoofdweg die van West-Terschelling naar Oosterend loopt. De graslanden waren verder van de dorpen verwijderd, zowel aan de noord- als aan de zuidzijde. Buitendijkse gronden en de duinen werden eveneens gebruikt voor beweiding. Bij de duinen komen op enkele plaatsen bosschages voor alsmede heidegebieden. Aan de zeedijk zijn enkele kolken aanwezig, die herinneren aan eerdere overstromingen. Oude kreeklopen, die zijn ontstaan vóór de bedijking, werden gebruikt voor de afwatering van het gebied. Op natte laagten lagen vele eendenkooien, vanwege een grote vogeltrek over het eiland. Door eeuwenlange vererving zijn perceelseigendommen veelal lang en smal. Perceelsomheiningen kwamen nauwelijks voor, waardoor het vee in het zomerseizoen stond vastgehouden aan een touw met een pin in de grond. Na de oogst werd het vee losgelaten en kon het vee ‘overal’ zijn eigen voedsel vinden.

Na enkele overstromingen in de jaren twintig van de negentiende eeuw raakte de grond verzilt en bleven grote delen van het land onder water staan. Hierdoor werd het land onbruikbaar voor akkerbouw. Boeren werden gedwongen om akkerbouwproducten te importeren en vee te verkopen vanwege een tekort aan weiland en wintervoedsel.

Vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw gaat het langzaam aan beter en komt het oude grondgebruik weer terug. De boerenbedrijfjes waren in de negentiende eeuw veelal zelfvoorzienend. Bij huis had men kleine stukjes grond in beheer voor het verbouwen van voedsel. Aan het eind van de negentiende eeuw komt daar wegens innovatie in de landbouw verandering in. De kunstmest wordt geïntroduceerd dat leidt tot intensivering en specialisering van de landbouw. Land als Polder Nieuwland, enkele veen- en heidegebieden worden ontgonnen en in gebruik genomen. Terschelling gaat zich voornamelijk specialiseren in de veeteelt. De ene helft van de opbrengst komt van melkvee, en de andere helft van het opfokken van jongvee. Voor deze bijzondere specialisatie kozen de boeren vanwege de afgelegen en verspreid liggende gronden. In het begin van de twintigste eeuw gaat de intensivering en specialisering van de landbouw verder. De hoofdweg wordt in 1910 verhard en het vrachtverkeer neemt taken van de boer over. Door introductie van krachtvoer en goed bemeste gronden gaat de kwaliteit van de landbouwproducten en daarmee de opbrengsten steeds verder omhoog. In de Tweede Wereldoorlog komt de innovatie en economische groei tot stilstand. De boeren werden door de bezetter gedwongen producten af te staan en hun graslanden te scheuren. Akkerbouwproducten waren hard nodig voor de voedselvoorziening, ook voor de eilanders zelf, omdat de import van producten afnam. Het landschap van de Terschellingerpolder ging hierdoor weer sterk lijken op het landschap van het begin en halverwege de negentiende eeuw.

Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog werd de drang naar een hogere productie van de landbouw weer hoger. Grote veranderingen van het Terschellinger landbouwbedrijf werden doorgevoerd, gericht op rationalisatie van de bedrijven en het verdwijnen van marginale landbouwbedrijfjes. Gronden werden uitgeruild en opgekocht, zodat boeren voortaan grotere percelen geconcentreerd bijeen in hun bezit hadden. Daarnaast werd tijdens de ruilverkaveling van 1947-1953 de afwatering en de bereikbaarheid van gronden verbeterd.

4. Conclusie

4.1 Ruimtelijke opbouw en historische ontwikkeling van het polderlandschap op Terschelling

In document Boerenlandschap van Terschelling (pagina 44-54)