• No results found

Locatiealternatief of uitvoeringsalternatief

5. Planalternatieven

5.3 Locatiealternatief of uitvoeringsalternatief

Een locatiealternatief is een alternatief dat erin bestaat het plan of project (of delen ervan) te realiseren op een andere locatie dan die voorzien in het basisalternatief. Aangezien het om een te wijzigen RUP gaat, is er geen locatiealternatief mogelijk.

Een uitvoeringsalternatief is een alternatief dat slechts van het basisalternatief verschilt door de manier waarop het wordt uitgevoerd.

33

5. Onderzoek naar de milieueffecten

Door de inwerkingtreding van het besluit van de Vlaamse regering van 17 februari 2017 omtrent

‘integratie plan-MER bij Ruimtelijke Uitvoeringsplannen’, worden de planmilieueffectrapportage en andere effectbeoordelingen in het planningsproces van een ruimtelijk uitvoeringsplan geïntegreerd. In een eerste fase, namelijk de Startnota, gaat men na of het plan of programma aanzienlijke effecten kan hebben t.o.v. de bestaande situatie voor mens en milieu. In het geval er geen aanzienlijke milieueffecten zijn en geen plan-MER vereist is, volstaat een onderbouwing en motivering in de Startnota (een onderzoek tot mer). In het geval er wel aanzienlijke milieueffecten verwacht worden en de opmaak van een plan-MER vereist is, wordt een beschrijving van de te onderzoeken effecten en van de inhoudelijke aanpak van de effectbeoordelingen, met inbegrip van de methodologie opgenomen in de startnota.

5.4 Toetsing plan-MER plicht

Alle ruimtelijke uitvoeringsplannen vallen onder de definitie van plan of programma volgens het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid (D.A.B.M). Indien een ruimtelijk uitvoeringsplan het kader vormt voor de toekenning van een vergunning voor een project en/of een passende beoordeling vereist is, dan valt het plan eveneens onder het toepassingsgebied volgens het D.A.B.M.

Vervolgens dient nagegaan te worden of het ruimtelijk uitvoeringsplan al dan niet van rechtswege plan-MER-plichtig is. Indien een ruimtelijk uitvoeringsplan niet van rechtswege plan-MER-plichtig is, moet via een onderzoek tot m.e.r. (zogenaamde screening) aangetoond worden dat er geen aanzienlijke milieueffecten kunnen voortvloeien uit het plan. Voor elk ruimtelijk uitvoeringsplan zal dus ofwel een plan-MER, ofwel een screeningsnota opgemaakt worden.

Met betrekking tot de plannen die onder het toepassingsgebied van het plan-MER decreet vallen, onderscheidt men twee criteria van plannen die ‘van rechtswege’ onderworpen zijn aan de plan-MER-plicht. Het betreft:

a) OFWEL plannen en programma’s, of de wijziging ervan, die tegelijkertijd:

• betrekking hebben op landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik (artikel 4.2.3, §2, 1° D.A.B.M.);

• een kader vormen voor de toekenning van een vergunning voor de in bijlagen I en II van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 opgesomde projecten

• niet het gebruik regelen van een klein gebied op lokaal niveau, noch een kleine wijziging inhouden

Evaluatie: het te wijzigen RUP regelt het gebruik van een klein gebied op lokaal niveau, aangezien het gebied ongeveer 4,5 hectaren beslaat, en dit is slechts circa 0.1% van de oppervlakte van het grondgebied van de gemeente Zemst. Het plan houdt ook slechts een kleine wijziging in ten aanzien van de bestaande toestand.

b) OFWEL plannen en programma’s of de wijziging ervan waarvoor, gelet op de mogelijke betekenisvolle effecten op speciale beschermingszones, een passende beoordeling vereist is (artikel 4.2.1, tweede lid D.A.B.M.).

Evaluatie:

Het te wijzigen RUP ligt niet in of nabij een speciale beschermingszone van een Vogelrichtlijngebied of een Habitatrichtlijngebied. De opmaak van een passende beoordeling is niet vereist.

34

Conclusie: Voor dit RUP is er geen plan-mer van rechtswege noodzakelijk. Het plan is bijgevolg screeningsplichtig. Er moet een onderzoek tot milieueffectenrapportage worden doorlopen om aan te tonen dat het RUP geen aanzienlijke milieueffecten zal teweegbrengen.

5.5 M.e.r. screening

Bij de beoordeling van de aanzienlijkheid van de milieueffecten dient rekening gehouden te worden met de criteria van bijlage I bij D.A.B.M. De toetsing aan deze criteria dient in voldoende mate te gebeuren om de mogelijke aanzienlijke milieu-impact van het plan voldoende te kunnen inschatten en aldus te kunnen beoordelen.

Artikel 4.3.7 van het DABM schrijft voor dat een project-MER een beschrijving en onderbouwde beoordeling moet geven van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgenomen project en van de onderzochte alternatieven op of inzake, in voorkomend geval: de gezondheid en veiligheid van de mens, de ruimtelijke ontwikkeling, de biodiversiteit, de fauna en flora, de energie- en grondstoffenvoorraden, de bodem, het water, de atmosfeer, de klimatologische factoren, het geluid, het licht, de stoffelijke goederen, het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap, de mobiliteit en de samenhang tussen de genoemde factoren.

5.5.1 Discipline mens-ruimtelijke aspecten

Het beoordelen van de ruimtelijke effecten ten opzichte van een niet gerealiseerde planologische toestand vereist dat men zich op basis van het bestemmingsplan en de stedenbouwkundige voorschriften een indicatief beeld vormt van de invulling en het uitzicht van het plangebied indien de actuele bestemming wel zou gerealiseerd zijn.

Binnen de discipline Mens – ruimtelijke aspecten worden drie effectgroepen onderscheiden:

• Effectgroep “Ruimtelijke structuur en wisselwerking met de ruimtelijke context”: de aanpassing van de bestemming in voorschriften van het RUP01 Solarium is een logische keuze en biedt een functionele meerwaarde voor haar omgeving. De bestemming recreatie is hier achterhaald. De aanpassing naar kleinschalig wonen past in het ruimer ruimtelijk plaatje.

• Effectgroep “Ruimtegebruik en gebruikskwaliteit”: De wijzigingen van het RUP01 Solarium beogen een efficiëntere invulling van de ruimte ten voordele van het groen. Er worden potenties gezien tot medegebruik en meervoudig gebruik van de ruimte.

• Effectgroep “Ruimtebeleving”: De wijzigingen van het RUP01 Solarium hebben ook tot doel om de sociale beleving van de gebruikers van het gebied (bewoners en bezoekers) te verbeteren.

Conclusie: Het plan heeft geen negatieve effecten op vlak van ruimtelijke ordening en de mens-ruimtelijke aspecten.

5.5.2 Landschap, onroerend erfgoed en archeologie

• Het plangebied is volgens de traditionele landschappen gelegen in het Rubensland, in de zandleem- en leemstreek. Het Rubensland is een landschappelijke subeenheid van het Land van Merchtem. Dit landschap kent een golvende topografie en een verstedelijkt weefsel. De open ruimte is sterk versnipperd, onregelmatig en verschilt sterk in omvang.

• Binnen het plangebied is er geen beschermd onroerend erfgoed aanwezig, noch elementen van de inventaris van het onroerend erfgoed.

35

• Binnen het plangebied is er geen landschappelijk erfgoed aanwezig.

• Binnen het plangebied is er geen ankerplaats of ander element van de landschapsatlas aanwezig.

• Binnen het plangebied is er geen archeologisch erfgoed gekend.

Conclusie: Het plan heeft geen negatieve effecten op vlak van landschap, onroerend erfgoed en archeologie.

5.5.3 Mobiliteit

• Binnen het plangebied blijft het aantal woongelegenheden ongewijzigd.

• De percelen alsook de wegenis ligt vast.

Conclusie: De bestaande ontsluiting voor wagens blijft behouden. Het plan heeft geen negatieve effecten op vlak van mobiliteit.

5.5.4 Gezondheid en veiligheid

• Het plangebied ligt niet in een waterwingebied of een beschermingszone.

• Een SEVESO bedrijf is een bedrijf dat activiteiten ontplooit op het vlak van de behandeling, de productie, het gebruik of de opslag van gevaarlijke stoffen. Het meest dichtbij zijnde SEVESO bedrijf bevindt zich op een afstand (vogelvlucht) van meer dan 2,5km van het plangebied.

• Binnen het plangebied worden geen SEVESO bedrijven toegelaten waardoor de omwonenden niet kunnen blootgesteld worden aan de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke bedrijven.

• Het RUP is gericht op kleinschalig wonen waarvan geen aanzienlijke effecten op de gezondheid en veiligheid van de mens moet verwacht worden.

Conclusie: Het plan heeft geen negatieve effecten op vlak van gezondheid en veiligheid van de mens.

5.5.5 Energie- en grondstofvoorraden

• In de omgeving van het plangebied liggen er geen ontginningsgebieden.

• Kleinschalige woningen zijn per definitie energiezuinig omdat ze een klein volume omvatten.

Indien deze woningen gekoppeld worden, is dit bijkomend voordelig voor het energieverbruik.

• Het gebruik van duurzame, milieu- en energievriendelijke materialen en technieken wordt binnen het RUP gestimuleerd. Juist door de beperkte bouwoppervlakte en percelen en de beperkte bouwvolumes is de ecologische voetafdruk kleiner.

Conclusie: Het plan heeft geen aanzienlijke effecten op vlak van energie- en grondstofvoorraden.

5.5.6 Bodem

• Volgens de bodemkaart ligt het plangebied in een bebouwde zone met kunstmatige gronden.

Het gebied is gelegen in de zandleem- en leemstreek.

• Het plangebied is niet gelegen in een erosiegevoelig gebied. De volledige site is relatief vlak.

• Op de grondwaterkwetsbaarheidskaart is het plangebied aangeduid als zeer kwetsbaar. De watervoerende laag is zand. De deklaag is kleiner of gelijk aan 5m.

Conclusie: De antropogene bodems zijn weinig gevoelig. De uitvoering van het RUP zal geen significante effecten hebben op de bodemgesteldheid.

36 Bodemkaart met bodemtypes. Bron: Geopunt

5.5.7 Water

Het decreet van 18 juli 2003 betreffende het algemeen waterbeleid legt in hoofdstuk III, afdeling I, bepaalde verplichtingen op, die de watertoets worden genoemd. Hierin wordt gesteld dat er geen schadelijk effect mag ontstaan of zoveel mogelijk wordt beperkt en, indien dit niet mogelijk is, dat het schadelijk effect wordt hersteld of, in de gevallen van de vermindering van de infiltratie van hemelwater of de vermindering van ruimte voor het watersysteem, gecompenseerd. Een schadelijk effect wordt gedefinieerd als: "ieder betekenisvol nadelig effect op het milieu dat voortvloeit uit een verandering van de toestand van watersystemen of bestanddelen ervan die wordt teweeggebracht door een menselijke activiteit; die effecten omvatten mede effecten op de gezondheid van de mens en de veiligheid van de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten overstromingsgebieden, op het duurzaam gebruik van water door de mens, op de fauna, de flora, de bodem, de lucht, het water, het klimaat, het landschap en het onroerend erfgoed, alsmede de samenhang tussen een of meer van deze elementen."

De watertoets geeft uitvoering aan het principe van de integratie van integraal waterbeleid bij de vergunningverlening. Overeenkomstig het Decreet Integraal Waterbeleid dienen overheden bij het verlenen van een vergunning telkens te onderzoeken of de betrokken activiteit een schadelijk effect op het watersysteem kan doen ontstaan dat vermijdbaar is.

Het plangebied grenst in het noorden aan de Barebeek. De Barebeek is een geklasseerde waterloop van de eerste categorie en is onbevaarbaar. De beheerder is de Vlaamse Milieumaatschappij.

De effecten van het plan op het watersysteem die in het kader van de watertoets onderzocht worden, zijn hierna gegroepeerd volgens vijf thema’s:

a) Gewijzigde infiltratie naar grondwater en gewijzigde afstromingshoeveelheid:

Infiltratie is relevant om twee redenen:

37

• het voorkomen van plaatselijke overstromingen door het tegengaan of beperken van oppervlakkige afstroming;

• het voorkomen van verdroging van de watervoerende lagen in de bodem door het garanderen van de aanvulling van de grondwatervoorraden. Hieraan gekoppeld speelt infiltratie ook een rol bij drinkwaterwinning (schaarste, vervuiling, …).

Kaart infiltratiegevoelige bodems. Bron: Geopunt

Het plangebied is deels gelegen in een infiltratiegevoelig gebied. Als een bodem infiltratiegevoelig is, wil dit zeggen dat water snel infiltreert in de bodem. Hoe infiltratiegevoeliger de bodem, hoe makkelijker het water kan infiltreren.

Conclusie: Wat het aspect infiltratie betreft, kunnen de schadelijke effecten worden ondervangen indien de projecten in uitvoering van het plan minstens voldoen aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten e.a. Prioriteit moet uitgaan naar hergebruik van hemelwater, en vervolgens naar infiltratie boven buffering met vertraagde afvoer.

Verharde oppervlakten, zoals voetpaden, parkings en inritten worden bij voorkeur aangelegd in waterdoorlatende materialen op een waterdoorlatende fundering of dienen af te wateren naar de onverharde randzones en niet naar de riolering. De overige verharde oppervlakte moet gecompenseerd worden door een infiltratievoorziening (gracht, wadi, ondergrondse infiltratievoorziening) met een nuttig volume van minstens 300 liter per 20 m² aangesloten verharde oppervlakte, tenzij kan aangetoond worden dat infiltratie onmogelijk is vanwege voortdurend hoge grondwaterstanden of een doorlatendheidsfactor van de bodem die kleiner is dan 1.10-5 m/s.

Enkel als infiltratie onmogelijk is, mag de volledige verharde oppervlakte gecompenseerd worden door buffering met vertraagde afvoer. Het volume van de buffervoorziening moet minstens 200 m³ per ha aangesloten verharde oppervlakte bedragen. Voor de verharde oppervlakte binnen openbaar wegdomein moet voldaan worden aan de bepalingen van art. 6.2.2.1.2 § 4 van Vlarem II waarin is opgenomen dat onverminderd andere wettelijke bepalingen voor de afvoer van hemelwater de voorkeur gegeven moet worden aan de volgende afvoerwijzen in afnemende graad van prioriteit:

opvang voor hergebruik, infiltratie op eigen terrein, buffering met vertraagd lozen in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater en tot slot lozing in de regenwaterafvoerleiding (RWA) in de straat. Hierbij dienen de dimensioneringscriteria zoals opgenomen in de GSV voor infiltratie- en/of buffervoorzieningen gebruikt te worden of een dimensionering met eenzelfde terugkeerperiode van overloop. Slechts wanneer de beste beschikbare

38

technieken geen van de voornoemde afvoerwijzen toelaten, mag het hemelwater overeenkomstig de wettelijke bepalingen worden geloosd in de openbare riolering.

b) Gewijzigd grondwaterstromingspatroon

Voor de watertoets gaat de aandacht vooral uit naar de ondiepe grondwaterstroming. Ondergrondse constructies, zoals tunnels, schachten, kelders, ondergrondse garages, damwanden en kwelschermen kunnen deze beïnvloeden en verstoren. Bovendien kunnen drainagewerken en bemalingen tijdens de aanleg of voor de instandhouding van deze constructies de grondwaterstroming verstoren. Dit kan onder meer gevolgen hebben voor natuurwaarden, drinkwaterwinning, landbouwactiviteiten en de stabiliteit van de omliggende bebouwing.

Kaart Grondwaterstromingsgevoelige gebieden. Bron: Geopunt

Het plangebied is deels gelegen in een zone die zeer gevoelig is voor grondwaterstroming, en deels in een zone die matig gevoelig is voor gronswaterstroming.

Voor de bebouwing die voorzien is in dit RUP, voornamelijk kleinschalig wonen, zijn er in principe geen ondergrondse constructies noodzakelijk. De kleinschalige woningen worden zonder kelder gerealiseerd.

Conclusie: Het RUP zal geen invloed hebben op het aspect grondwaterstroming.

c) Gewijzigd afvoergedrag en structuurkwaliteit van de waterloop

Het plan veroorzaakt geen inperking aan ruimte voor de waterloop de Barebeek. Langsheen de Barebeek is er een strook voorzien in het RUP01 Solarium, namelijk “artikel 9: Groene band, valleigebied Barebeek”. Dit artikel blijft ongewijzigd.

Aangezien de Barebeek een geklasseerde onbevaarbare waterloop is, moet langs deze waterloop te allen tijde een strook van 5 m breed toegankelijk zijn voor het onderhoud (ruimingswerken, herstel van oevers), overeenkomstig de wet van 28 december 1967 op de onbevaarbare waterlopen. Bij beplantingen moet hiermee rekening gehouden worden. Eventuele afsluitingen, bomen of struikgewas langs de waterloop moeten op minstens 0,75 m van de taludinsteek worden geplaatst.

d) Gewijzigd overstromingsregime

39

Het plangebied is niet gelegen in een effectief overstromingsgevoelig gebied (donkerblauw), noch in een mogelijk overstromingsgevoelig gebied (lichtblauw). Het plangebied grenst wel aan het mogelijk overstromingsgevoelig gebied.

Het plangebied omvat geen noemenswaardige niveauverschillen waardoor er wateroverlast door afstroming kan ontstaan op de terreinen zelf of op lagergelegen gronden.

Kaart overstromingsgevoelige gebieden 2017. Bron: Geopunt e) Gewijzigde grondwaterkwaliteit

Het plangebied ligt niet in een waterwingebied of een beschermingszone.

Het plangebied behoort volgens het zoneringsplan voor afvalwater tot het collectief geoptimaliseerd buitengebied. Dit betekent dat er recent riolering is aangelegd en dat die is aangesloten op een waterzuivering.

f) Algemene conclusie:

Mits rekening te houden met voldoende waterbuffering (hergebruik van hemelwater, infiltratie, vertraagde afvoer, …), en de aanleg van enkel waterdoorlatende verhardingen, kan aangenomen worden dat het plan geen betekenisvolle negatieve impact zal hebben op het watersysteem en dat dit geen hogere belasting geeft voor de ontvangende waterlopen.

Het water dat op de daken en de verharding terechtkomt, wordt opgevangen en (gedeeltelijk) hergebruikt voor residentieel gebruik. Voor het overige gedeelte moet de prioriteit uitgaan naar infiltratie (indien mogelijk) boven buffering met vertraagde afvoer. Bij buffering kan het hemelwater opgeslagen worden door één of meerdere waterbekkens te voorzien. In de stedenbouwkundige voorschriften van het RUP worden maatregelen opgenomen met betrekking tot het gebruik van (half)doorlatende materialen voor verharding en het voorzien van ruimte voor infiltratie en buffering van hemelwater. Daarnaast kunnen in het RUP een aantal milderende maatregelen mogelijk gemaakt zoals het gebruik van groendaken om het plan milieuvriendelijker te maken.

40

Er worden geen aanzienlijke negatieve effecten verwacht gelet op de integratie van bovenstaande maatregelen met betrekking tot de waterhuishouding in het voorliggend RUP. Het blijft uiteraard zo dat de aanvragen voor stedenbouwkundige vergunningen in het plangebied aan de watertoets onderworpen moeten worden. Hierbij wordt verwezen naar de gewestelijke verordening en provinciale verordening inzake de opvang van hemelwater, die van toepassing zijn.

5.5.8 Lucht en klimaat

Het plan zorgt niet voor bijkomende woongelegenheden, noch voor bijkomende wegenis.

Conclusie: Het plan omvat geen bijkomende belasting van gemotoriseerd verkeer die de luchtkwaliteit kunnen beïnvloeden. De luchtkwaliteit blijft ongewijzigd.

5.5.9 Geluid

Op de geluidskaart wordt aangegeven aan hoeveel geluid de omgeving wordt blootgesteld. Volgens de geluidskaart wegverkeer Lden 2016 is het plangebied gelegen binnen de contouren van 55-60dB. Het Lden-niveau is een gewogen jaargemiddeld geluidsdrukniveau over het etmaal waarbij de avond- en nachtniveaus relatief gezien zwaarder doorwegen, wat overeenkomt met de vaststelling dat geluidsoverlast ’s avonds en ’s nachts doorgaans als hinderlijk wordt ervaren. De geluidsbelasting wordt daarbij uitgedrukt in de parameter Lnight. Het Lnight-niveau is het gemiddelde van de geluidsniveaus tijdens de nacht (23-07u) en is één van de geluidindicatoren die representatief zijn voor mogelijke, nachtelijke slaapverstoring.

Geluidskaart Lnight 2016. Bron: Geopunt

De E19 ligt in de nabijheid van het plangebied. Daarnaast vormen de Robert Schumanlaan en de Tervuursesteenweg belangrijke geluidsbronnen.

Het plan omvat hoofdzakelijk een woonfunctie, en geen activiteiten die geluidsoverlast kunnen veroorzaken. Er wordt enkel tijdelijke geluidshinder verwacht bij het bouwen van nieuwe gebouwen.

41

Bij de eventuele organisatie van een occasioneel wijkevenement, dienen de wettelijke normen te worden gerespecteerd.

Conclusie: Het plan heeft geen aanzienlijke effecten op vlak van geluid.

5.5.10 Licht

Het plan omvat hoofdzakelijk een woonfunctie, en geen andere functies die specifieke verlichting vereisen. Buiten gewone straatverlichting zijn er geen functies die een storende verlichting zouden kunnen veroorzaken.

Conclusie: het plan heeft geen aanzienlijke effecten op vlak van licht.

5.5.11 Biodiversiteit, fauna en flora

In de Barebeekvallei zijn er verschillende biologisch waardevolle zones aangeduid op de Biologische Waarderingskaart. In het plangebied zelf zijn er echter geen biologisch waardevolle elementen aanwezig.

Kaart Geopunt

Er bevinden zich geen VEN- en IVON-gebieden in de omgeving van het plangebied.

Het te wijzigen RUP ligt niet in of nabij een speciale beschermingszone van een Vogelrichtlijngebied of een Habitatrichtlijngebied.

Conclusie: Met betrekking tot de fauna en flora mag worden geoordeeld dat de uitvoering van het RUP geen significante negatieve effecten zal veroorzaken.

5.6 Conclusie en milderende maatregelen

Er dient geconcludeerd te worden dat voor de bestemmingen en inrichtingen die binnen het te wijzigen RUP kunnen worden gerealiseerd, er van rechtswege geen plan-MER-plicht is. Tevens dient er, zoals aangegeven in de m.e.r.-screening, geoordeeld te worden dat de uitvoering van het voorliggende RUP geen aanzienlijke milieu-effecten met zich mee zal brengen die de opmaak van een plan-MER noodzakelijk maken.

42

Er kan aangetoond worden dat de stedenbouwkundige interventies die in het RUP voorzien worden een uitgesproken lokaal karakter hebben en geen of slechts beperkte potentiële impact op de milieu-effecten met zich mee zullen brengen.

Het te wijzigen RUP voorziet een aantal milderende maatregelen:

• Het hemelwater komende van bebouwing dient verplicht te worden opgevangen, passend gebufferd en verplicht hergebruikt te worden. Hierbij geldt het principe van opvangen en vasthouden van het hemelwater, infiltreren en indien nodig geleidelijk vrijgeven aan de omliggende waterlopen (Barebeek, Omheiningsgracht). De aanleg van een gescheiden rioleringsstelsel voor de afvoer van het grijs of zwart water en de aansluiting hierop is verplicht.

• Verhardingen dienen te worden uitgevoerd in waterdoorlatende materialen tenzij afwatering en opvang en infiltratie in de naastliggende zones mogelijk is.

• Verhardingen dienen te worden uitgevoerd in waterdoorlatende materialen tenzij afwatering en opvang en infiltratie in de naastliggende zones mogelijk is.