• No results found

Een plan voor de verbetering van de publieke financiën in de Meierij tijdens de nadagen van

In document Nederlandse historische bronnen 5 · dbnl (pagina 146-200)

het Ancien Régime

Van Breugels ‘Ontwerp van de te maaken verandering der taxen van 's lands lasten in alle de plaatzen der Meijerije, en elk van dien in het bijzonder’ (1794)

uitgegeven door H.A.M. de Wit

Inleiding

Een der interne oorzaken die in de achttiende eeuw leidde tot de relatieve

economische achteruitgang van de Republiek moet, aldus Joh. de Vries, gezocht worden in het sterk gedecentraliseerde politieke bestel1. Elk der gewesten hechtte aan de eigen onafhankelijke positie, waardoor een politieke constructie gehandhaafd bleef die de Verenigde Provinciën in economisch opzicht kwetsbaarder maakte dan bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk2. Het sterkst komt dit gewestelijk particularisme tot uitdrukking in de manier waarop de publieke financiën van de Republiek geregeld waren3. De kosten die de Generaliteit maakte, werden volgens een bepaalde verdeelsleutel over de gewesten omgeslagen. Ieder gewest droeg een vast

percentage, de quote, bij. Deze verdeling was vanaf 1616 onveranderd gebleven4. Het systeem functioneerde echter allesbehalve soepel, want regelmatig bleven verscheidene gewesten achterstallig in hun betalingen. Zeeland en Friesland dreigden sedert het begin van de achttiende eeuw zelfs hun quote eigenmachtig te verlagen. Onder dwang van de financiële nood waarin de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) de Republiek bracht, voerde Friesland uiteindelijk in 1783 dit dreigement uit. Utrecht en Zeeland volgden5.

1 Joh. de Vries,De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw (Leiden, 1968) 177.

2 Ch. Wilson spreekt in dat verband van een ‘relative degeneration in the political situation of the Netherlands in Europe’. Ch. Wilson, ‘Taxation and the decline of empires, an unfashionable theme’,Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap, LXXVII (1963) 22. 3 F.N. Sickenga,Bijdrage tot de geschiedenis der belastingen in Nederland (Leiden, 1864) 115.

De kosten van de Generaliteit waren weergegeven in de ‘Staat van oorlog’. Wanneer het budget van deze staat niet toereikend bleek, werd een tweede staat (de ‘Extraordinaris staat’) opgesteld. In november of december van elk jaar werden deze ‘Staten van oorlog’ aan de Staten-Generaal aangeboden, waarna de diverse provinciën moesten laten weten of zij deze begrotingen goed- dan wel afkeurden.

4 Sickenga,Geschiedenis der belastingen, 115.

5 Ibidem, 116. Zie ook het werk van A.J. van der Meulen, Studies over het ministerie van Van de Spiegel (Leiden, 1905) 121.

Op instigatie van Holland, dat weinig voelde voor het bijeenroepen van een algemene grote vergadering ter oplossing van de problemen, werd er in 1785 naast een Generaliteitscommissie voor defensiezaken een ‘personeele commissie van het financiewezen’ in het leven geroepen. Laatstgenoemde commissie kreeg tot belangrijkste taak de quoten van de provinciën zo te veranderen dat het door elk gewest te betalen aandeel in de totale lasten evenredig was aan de eigen

vermogenspositie. Daaruit vloeide voort dat de commissie ook een onderzoek zou moeten instellen naar de financiële en economische toestand van de gewesten6.

Na veel touwtrekken, gevolg van de tegenwerking der provinciën die bleven vasthouden aan hun gewestelijke autonomie, bracht de commissie eindelijk in 1790 een rapport omtrent de nieuwe quotenverdeling uit7. Daarop dienden nog

verschillende horden in de Staten-Generaal genomen te worden, want pas op 7 september 1792 keurden de Hoog Mogenden de herziene quotentabel goed. Een van de nieuwe elementen in het rapport betrof de invoering van een quote ten laste van de Generaliteitskas van tegen de 4½ procent8. Hieraan gekoppeld was het voorstel om de inkomsten van de kas te verhogen. Een belangrijk deel van deze inkomsten kwam uit de heffing van lasten in de Generaliteitslanden. Via de kantoren van de subalterne ontvangers9bereikten de bedragen de ontvanger-generaal in Den Haag. Juist aan de belastingheffing in deze van de Republiek afhankelijke gebieden besteedde de commissie in haar rapport derhalve ruime aandacht, zij het dan zonder zich uit te laten over een nieuwe structuur met betrekking tot elk gebied in het bijzonder.

Bemoeilijkte de politieke constellatie van de Zeven Verenigde Provinciën het nemen van besluiten, in de Generaliteitslanden daarentegen konden Staten-Generaal en Raad van State de nodig geachte maatregelen met veel meer daadkracht doorzetten. Het eerstgenoemde lichaam bezat er immers de soevereiniteit en het tweede oefende er het uitvoerend gezag uit. Meer in het bijzonder had de Raad van State tot taak de belastingheffing in de betreffende gebieden te

6 De instelling van de commissie bij resolutie van de Raad van State, 4 mei 1785. De desbetreffende resolutie is afgedrukt in deNieuwe Nederlandsche Jaarboeken (1785) 749. Zie voorts: Van der Meulen,Van de Spiegel, 123.

7 ‘Memorie, houdende het generaal rapport van de personeele commissie van het financiewezen, 21 mei 1790’. Zie voor de werkzaamheden van de commissie, Van der Meulen,Van de Spiegel, 121 vlg.

8 Sickenga,Geschiedenis der belastingen, 119. Dat wil zeggen op de ‘Ordinaris staat van oorlog’. Op de ‘Extraordinaris staat’ kwam de Generaliteitskas niet voor. Zie voorts Van der Meulen,Van de Spiegel, 121. Voor de tussentijdse minieme veranderingen in de verdeling van de gemeene lasten zie: P.H. Engels,Geschiedenis der belastingen in Nederland van de vroegste tijden tot op heden (Rotterdam, 1848) 81 vlg.

9 De Meierij van 's-Hertogenbosch telde in de tweede helft van de achttiende eeuw in totaal negen ontvangers van ten behoeve van de Generaliteit geheven belastingen en wel een ontvanger-generaal van de bede (die eveneens de bede in de Baronie van Breda hief), vier ontvangers der ‘gemeene middelen’ en vier ontvangers der verpondingen. W.A. Bachiene, Vaderlandsche Geographie of nieuwe tegenwoordige staat en Hedendaagse Historie der Nederlanden (5 dln.; Amsterdam, 1791) IV, 549-550.

Kaart naar W. van Ham en J. Vriens,Historische kaart van Noord-Brabant 1795 ('s-Hertogenbosch, 1980)

regelen10. Toch waren ook binnen de Generaliteitslanden de mogelijkheden van de Raad om maatregelen op dat gebied te treffen zeer verschillend. Zo had bijvoorbeeld in het Generaliteitsland Westerwolde de stad Groningen een stevige vinger in de pap11. In het Markiezaat van Bergen op Zoom en de Baronie van Breda - globaal het westelijk deel van Staats-Brabant - was het regeringsgezag in handen van de respectievelijke heren. Zij beschikten over een eigen bestuurlijke organisatie12. Binnen het grootste aaneengesloten gebied van de Generaliteitslanden, de Meierij van 's-Hertogenbosch, ontbrak echter een bestuurlijke tegenhanger van voldoende gewicht om de invloed van de Raad wezenlijk te kunnen aantasten. De stad 's-Hertogenbosch vormde overigens weer een uitzondering omdat hier een zekere mate van autonomie was blijven bestaan. Los daarvan viel 's-Hertogenbosch geheel buiten het belastingsysteem van de Meierij omdat men er bij de inning van de belastingen op de consumptie niet de in de rest van de Meierij geldende tarieven (de Brabantse lijst) doch de veel hogere Hollandse tarieven (volgens de Hollandse lijst) diende te volgen13. Juist door het

10 Zie voor de verdere taken van de Raad van State: S.J. Fockema Andreae,De Nederlandse staat onder de Republiek. Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. letterkunde, nieuwe reeks LXVIII, 3 (5e dr.; Amsterdam, 1973) 21. Voorts voor de taakafbakening tussen Staten-Generaal en Raad van State: R. Fruin, H.T. Colenbrander en I. Schöffer,Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek ('s-Gravenhage, 1980) 188-201. Terecht veronderstelt L.J. Rogier dat de invloed van de Raad van State wel eens groter geweest zou kunnen zijn dan de ‘bleke anonimiteit’ van dit orgaan zou doen vermoeden. L.J. Rogier, ‘Noord-Brabant gisteren en nu’, in:Herdenken en herzien (Bilthoven, 1974) 216-218.

11 In 1619 had de stad Groningen er de heerlijke rechten verworven, Fockema Andreae, Nederlandse staat, 89. Zie voor dit wat onderbelichte Generaliteitsland voorts de studie van P.J. van Winter,Westerwolde Generaliteitsland (Assen, 1948).

12 L.P.L. Pirenne, ‘De Generaliteitslanden van 1648 tot 1795’, in:Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VIII (Utrecht, 1955) 327. In de Baronie van Breda waren de heerlijke rechten in handen van het Huis van Oranje. Omtrent het Markiezaat van Bergen op Zoom en de aldaar regerende geslachten is in beknopte vorm een overzicht te vinden in deHedendaagsche historie of tegenwoordige staat van alle volkeren, XII (Amsterdam, 1740) 141. Zie voor de relatie Raad van State - Staats-Brabant ook: A.Th. van Deursen, ‘Staatsinstellingen in de Noordelijke Nederlanden 1579-1780’, in:Algemene Geschiedenis der Nederlanden, V (Haarlem, 1980) 368. Van belang is bovendien: A.W.F.M. van de Sande, ‘Een generaliteitsland in de computer’,Varia Historica Brabantica, IX (1980) 77-135.

13 H.J. van Xanten en A.M. van der Woude, ‘Het hoofdgeld en de bevolking van de Meierij van 's-Hertogenbosch omstreeks 1700’,Bijdragen van de Afdeling Agrarische Geschiedenis van de Landbouw Hogeschool te Wageningen, XIII (1965) 5. Zie voor het onderscheid tussen beide lijsten tevens: J.H. van Heurn,Historie der stad en Meyerye van 's-Hertogenbosch (4 dln.; Utrecht, 1776-1778) IV, 319 vlg. Voorts: M.P. Christ,De Brabantsche saecke. Het vergeefs streven naar een gewestelijke status voor Staat-Brabant 1585-1675. Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland XLI (Tilburg, 1984) 73-75. Behalve

's-Hertogenbosch vormden ook de negen heerlijkheden in de Meierij die aan de Prins van Oranje toekwamen een in bestuurlijk opzicht bijzonder geheel. Deze negen plaatsen waren: Eindhoven, Stratum, Strijp, Gestel, Woensel, Budel, Maarheeze, Soerendonk en Gastel. Juist vanwege de bijzondere positie die de heer binnen de Republiek bekleedde kon de Domeinraad van de Prins hier een belangrijke rol spelen, zij het minder vergaand dan in de Baronie. Zie: H.A.M. de Wit, ‘Financiën en fiscaliteit in het achttiende-eeuwse Eindhoven’, in: J. Spoorenberg en H.A.M. de Wit, ed.,Eindhoven door de eeuwen (Eindhoven, 1982) 81 vlg.

ontbreken van enig ander met de Raad van State in bevoegdheden concurrerend bestuurslichaam kon het onderzoek naar de financiële en economische toestand in de vier kwartieren van de Meierij (Peelland, Kempenland, Maasland en Oisterwijk) goed van de grond komen. Dit in tegenstelling tot de gewesten en de andere Generaliteitslanden waar een soortgelijk door de Raad van State en de ‘personeele commissie van het financiewezen’ gewenst onderzoek geen kans van slagen heeft gehad.

Al op 31 december 1787 - ruim voor het verschijnen van het rapport van de commissie - had de Raad van State het initiatief tot een dergelijk onderzoek in de Meierij genomen. Deze voortvarendheid paste geheel in het kader van het werk van de ‘personeele commissie’ en in het rapport werd er met duidelijke instemming melding van gemaakt14. De resolutie van de Raad was overigens niet uit de lucht komen vallen, maar kende een opmerkelijke voorgeschiedenis. Om namelijk een groeiende ontevredenheid in de Meierij de wind uit de zeilen te nemen, had de Raad van State bij resolutie van 30 december 1785, mede onder druk van krachten uit het kamp der patriotten, erin toegestemd dat de inwoners hun klachten kenbaar mochten maken15. De stadhouders en gecommitteerden van de vier kwartieren kregen de opdracht alle misstanden te inventariseren. Het resultaat van dit werk legden de samenstellers neer in de ‘Memorie van algemeene wezenlijke bezwaren der Meijerije van 's-Hertogenbosch’. Dit stuk, waarop door de patriotten een duidelijk stempel gezet was, werd op 23 juni 1786 aan de Raad van State opgezonden16. Van de 62 pagina's die de memorie telt, gaan er ongeveer 21 over de belastingen en wel in het bijzonder over bede, verpondingen en ‘gemeene middelen’17. De samenstellers wezen er met nadruk op dat de hoogte van deze drie ten behoeve van de Generaliteit opgebrachte lasten het vermogen van de ingezetenen te boven ging.

In de geschiedschrijving met betrekking tot de Meierij over de Generaliteitsperiode heeft de memorie altijd ruime aandacht gekregen. Een van de redenen daarvan kan zijn dat dit vertoog gedrukt en derhalve makkelijker bereikbaar is.

14 ‘Memorie, houdende het generaal rapport’, 74.

15 Pirenne, ‘Generaliteitslanden’, 331. C.H.E. de Wit,De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787. Oligarchie en proletariaat (Oirsbeek, 1974) 43. De Wit vermeldt dat in 1784 de oud-patriotten in Holland en in de Staten-Generaal een meerderheid hadden. Zie ook ibidem, 230-231.

16 De memorie is op verschillende plaatsen in gedrukte vorm aanwezig. Het door mij

geraadpleegde exemplaar in het Streekarchief Zuid-Oost Brabant te Eindhoven onder nr. C. 11.539. De wijze waarop deze memorie tot stand kwam, is een nadere studie waard. Interessant in dit verband zijn ook de bedenkingen zoals die zijn neergelegd in: J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie... Bijvoegsels en aanmerkingen door H. van Wijn e.a. (4 dln.; Amsterdam, 1790-1796) IV, 18-23. Daarin komt de beschuldiging voor dat vele bezwaren uit de memorie werden gehouden omdat zij de regenten of de kwartierschouten niet bevielen of te gewaagd voorkwamen.

17 Een gedeeltelijke uitwerking van de in deze memorie neergelegde klachten geeft H.J.J. van Velthoven,Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch (2 dln.; Amsterdam, 1935-1938) I, 169-173.

Juist aan deze memorie - in samenhang met toespraken door afgevaardigden uit Bataafs-Brabant in de Nationale Vergadering gehouden - ontleenden met name sinds het einde van de twintiger jaren verschillende historici argumenten die aangewend konden worden in de Brabantse emancipatiebeweging18. Het gewest was - aldus de redenering van deze historici - eeuwenlang achtergesteld, maar diende nu en in de toekomst een gerechtvaardigd aandeel van de nationale koek te krijgen19. Niet helemaal ten onrechte is hun historische argumentatie

gekarakteriseerd als ‘verlaat patriottisch en bijziend particularistisch’20. Zeker is dat zij het propagandistisch karakter van de memorie niet of onvoldoende onderkenden. De memorie zelf heeft overigens praktisch gezien voor de inwoners van de Meierij nauwelijks tot verbeteringen geleid21. Nadat de oranjegezinden eind september 1787 weer vast in het zadel waren komen te zitten, ontbrak immers de directe noodzaak om aan de patriotse bezwaren tegemoet te komen. Ook in 's-Hertogenbosch werd - zij het dan pas in begin november - het orangistisch-aristocratisch regime hersteld. Dit dankzij het garnizoen onder bevel van commandant Robert Douglas22. Een andere reden voor het uitblijven van maatregelen was dat de Raad van State omtrent de oorzaak van de klachten over de belastingdruk een denkbeeld had dat afweek van de visie die de samenstellers van de memorie naar voren brachten. De Edel Mogenden meenden namelijk dat die oorzaak niet lag in de hoogte van de lands-of Generaliteitslasten maar in de ongelijke verdeling ervan tussen de plaatsen23.

Voor een goed begrip van deze problematiek en de hierna volgende bron is het nodig de landslasten, waarom het hier ging, in het kort de revue te laten passeren. De belangrijkste ten behoeve van de Generaliteit geheven lasten

be-18 Van grote invloed op de verspreiding van deze visie is de in 1929 uitgesproken diësrede van de toenmalige rector magnificus van de R.K. Handelshogeschool te Tilburg, Th. Goossens, geweest. Goossens baseerde zijn betoog in belangrijke mate op de uitspraken van de felle Brabantse patriot P.E.A. de la Court in de zittingen van de Nationale Vergadering. Th. Goossens,Het arme Brabant (Tilburg, 1929). Zijn visie is in belangrijke mate overgenomen door Van Velthoven,'s-Hertogenbosch.

19 Tegen deze visie op de geschiedenis heeft met name Rogier zich gekant in ‘Noord-Brabant’, 216 vlg.

20 ‘Beschreeve staat van de Meijerij (1794) en Den geheelen staat van de gantsche Meijerije van 's-Hertogenbosch (1567)’,Historia Agriculturae, VIII (1965) 97-541, speciaal 100, noot 6. Daarbij dient opgemerkt te worden dat dit oordeel de omstandigheden die aanleiding gaven tot een dergelijke ‘particularistische’ visie niet uit de verf laat komen. Goossens vocht in die jaren namelijk voor een financiële gelijkstelling van de nog jonge R.K. Handelshogeschool met de andere instituten van wetenschappelijk onderwijs, hetgeen, zijns inziens, door ‘Haags’ beleid werd gedwarsboomd. Zie: H. Bornewasser,Katholieke Hogeschool Tilburg. I. 1927-1954 (Baarn, 1978) 79-80. Veel vrijer staand ten opzichte van deze emancipatiebeweging kwamen historici als L.P.L. Pirenne en H.F.J.M. van den Eerenbeemt al in de jaren vijftig tot belangrijk genuanceerder standpunten; de laatste bijvoorbeeld in zijn dissertatie: 's-Hertogenbosch in de Bataafse en Franse tijd, 1794-1814 (Nijmegen, 1955).

21 De enkele verbeteringen waartoe besloten werd, zijn weergegeven in het extract van de resolutie van de Raad van State van 9 augustus 1786, dat achter de memorie is afgedrukt. 22 De Wit,Nederlandse revolutie, 235-236.

stonden uit bede, verpondingen en ‘gemeene middelen’24. Zowel de bede als de verpondingen waren belastingen die op vaste goederen drukten. Staten-Generaal en Raad van State hieven deze reële belastingen - reëel omdat ze op vaste goederen drukten - op basis van de kohieren van gebouwen en landerijen die na veel

moeilijkheden in 1657 gereed waren gekomen. Eigenlijk zouden de verpondingen de uit de middeleeuwen stammende bede25hebben moeten vervangen. De voor Staats-Brabant nieuwe belasting der verpondingen werd immers op dezelfde objecten geheven als de bede. De Generaliteitsoverheid handhaafde echter de bede met het argument dat de schulden uit de periode vóór 1648 eerst afbetaald moesten worden. Deze schulden waren ontstaan omdat de toenmalige landsoverheid, gedwongen door geldgebrek, nog voor de bede geïnd was leningen had afgesloten met als onderpand de nog op te halen bede. Dat had tot gevolg dat er extra beden geïnd moesten gaan worden om de ontstane renteschuld te delgen26. Na 1648 is tegen het handhaven van de bede vanuit de Meierij verschillende malen geprotesteerd, echter zonder enig resultaat.

De ‘gemeene middelen’ vormden een complex geheel van belastingen op produktie- en consumptiegoederen. Het merendeel van deze middelen viel onder de categorie personele, dat wil zeggen per hoofd of huisgezin geheven, lasten. Tot de ‘gemeene middelen’ behoorde het hoofdgeld, een sinds 1687 per hoofd van de bevolking op te brengen bedrag. Bij de heffing ervan werd onderscheid gemaakt naar leeftijd en bovendien - zij het in een vrij globale vorm - naar de grootte van het vermogen27. Op het areaal bezaaide landerijen en op runderen

24 Voor een uitgebreider overzicht kan verwezen worden naar Goossens,Arme Brabant. Van belang voor de belastingen in de periode vóór de sluiting van de vrede van Munster is de studie van E.H. Korvezee, ‘Belastingen in Noord-Brabant vóór 1648’,Varia Historica Brabantica, IV (1975) 97-165.

25 Ibidem, 97-127.

26 In 1536 (genoemd wordt ook wel het jaar 1525, zie T. Kappelhof, ‘Het Bossche Geefhuis’, Varia Historica Brabantica, X (1981) 16) waren de Staten van Brabant er toe overgegaan lijfrentebrieven uit te geven. De Staten zagen namelijk geen kans om de belasting der bede bijtijds bijeen te brengen. Om nu toch binnen de vastgestelde termijn de souverein te kunnen betalen was deze methode gekozen om de som verzameld te krijgen. De onder de naam beden opgehaalde gelden werden toen aangewend om de renten en aflossingen te kunnen betalen. E.H. Korvezee, ‘Belastingen’, 102 en 127. Bovendien: ‘Beschreeve staat’,Historia Agriculturae, 102 en 104, noot 4.

27 Zo behoefden de als ‘arm’ gekwalificeerde personen (dat wil zeggen zij die van de armenkassen leefden en daarvoor een bewijs van de diaconie of armmeesters konden overleggen) deze last niet te betalen. In 1729 werd naast de categorieën van ‘vermogenden’ en ‘armen’ die der ‘minvermogenden’ ingevoerd. Degenen die in deze laatste categorie vielen, betaalden aanvankelijk niets. Vanaf de resolutie van 20 september 1736 werden ook zij voor een gedeelte in het hoofdgeld aangeslagen. Helemaal duidelijk is deze onderverdeling niet geweest want naast de begrippen ‘minvermogenden’ en ‘armen’ is in de loop van de achttiende eeuw ook het begrip ‘onvermogenden’ gebruikt. Hieronder vielen zij die weliswaar niet van de armenkassen trokken maar toch niet in staat waren een bijdrage in de belastingen te leveren. Zie voor deze begrippen: Rijksarchief Noord-Brabant, Archief Leen- en Tolkamer (RANB, L&T), inv. nr. 311e, ‘Derde memorie, gemeene middelen’, fol. 15voen fol. 16ro. Voorts: Van Xanten en Van der Woude, ‘Hoofdgeld’, 14-15.

hief men respectievelijk het bezaaid en het hoorngeld. Tot de belastingen op consumptiegoederen kunnen het middel op de dranken, het bestiaal (een belasting op de slacht) en de kleine speciën gerekend worden. Onder deze laatstgenoemde groep ‘gemeene middelen’ vielen heffingen op onder andere goederen die per inhoudsmaat of per gewicht verkocht werden en voorts het zoutgeld28.

De manier waarop de overheid deze middelen liet heffen, veranderde grondig in het tweede en derde decennium van de achttiende eeuw. Tussen 1715 en 1724 besloot de Raad van State de inning van de ‘gemeene middelen’ via de weg van

In document Nederlandse historische bronnen 5 · dbnl (pagina 146-200)