• No results found

Justus Schouten en de Japanse gijzeling

Memorabel verhael van den waeren oorspronck, voortganck ende nederganck van de wichtige differenten die tusschen de Nederlanders en de Japansche natie om den Chineeschen handel ontstaen zijn. Een verslag van Justus Schouten uit 1633

uitgegeven door L. Blussé

I Inleiding

Wie binnen een groot bedrijf hogerop wil, dient de aandacht van zijn superieuren op zich te vestigen. Die stelregel zal Justus Schouten, in 1633 nog aan het begin van zijn loopbaan in dienst van de VOC, niet onbekend zijn geweest, gezien de twee rapporten die hij opdroeg aan gouverneur-generaal Hendrik Brouwer. Hij had deze opgesteld aan boord van de ‘Swarte Arent’ op de terugweg naar Batavia, na drie jaar lang als secretaris van gezant Willem Janssen nauw betrokken te zijn geweest bij onderhandelingen in Japan over de vrijlating van de aldaar gegijzelde Nederlandse scheepsbemanningen. Het hier volledig uitgegeven ‘Memorabel verhael’1en het kort toegelichte ‘Discours van de jegenwoordigen staet ende de Generaele Compagnie best-voughende gelegenheyt in Japan’2waren de middelen waarmee de jonge onderkoopman promotie hoopte te maken.

Schouten was eenStreber, althans naar het oordeel van de afgunstige Pieter Nuyts, een van de hoofdrolspelers in het Nederlands-Japanse conflict dat tot de gijzelingsaffaire had geleid.

Van eenen Sinjeur Joost Schouten (orgiliauser mensch sagh ik noyt ter werelt), onderkoopman van 28 florijnen 's maents, ben ick soo

gecoulioneert geweest dat mij 't hart wee doet dat dien quant eenigh bewint kreegh3--- Soo costi een vaerende plaets in eenigh Raed van India ofte gouvernement open waer, hij seght bequaem te wesen om het te becleeden, jae, dat vanwegen sijnen dienst hier gepresteert hem tot recompense toekomt --- Lacht niet4.

In 1622 arriveerde Justus Schouten met het ‘Wapen van Rotterdam’ als jong assistent in Indië. Zes jaar later viel hem de eer te beurt om in naam van

stad-1 ARA, VOC 1110, ‘Memorabel verhael’, fol. 408-421. 2 Ibidem, ‘Discours’, fol. 403-407.

3 Ibidem, ‘Copie missive Pieter Nuyts aen den heer Vlack’, exh. 3 februari 1633, fol. 428. 4 Ibidem, ‘Copie missive aen Sr. Nachtegael’, exh. 16 januari 1633, fol. 430vo

houder Frederik Hendrik een geschenk aan de koning van Siam te overhandigen, een taak die hij tot ieders tevredenheid volbracht. Van 1629 tot 1632 stond Schouten, zoals gezegd, Willem Janssen terzijde in Japan. C.R. Boxer typeert hem in een biografische notitie als ‘zonder twijfel een van de meest bekwame en energieke figuren onder de vele kundige dienaren waarover de VOC in de zeventiende eeuw kon beschikken’5. Hij voegt daaraan toe dat hij een bij uitstek knap diplomaat en verslaggever was. Ter staving van dat laatste punt verwijst de Britse historicus naar vier door Schouten opgestelde rapporten die door de glasheldere presentatie ieder voor zich als voorbeeld voor het genre mogen gelden. Het hier uitgegeven

‘Memorabel verhael’, dat als eerste proeve van Schoutens rapportage beschouwd kan worden ontbreekt echter op Boxers lijst. Misschien omdat de zinsbouw niet overal even fraai is, of omdat hier en daar het overdadig gebruik van vreemde woorden storend werkt? Hoe het ook zij, in de enige jaren later vervaardigde ‘Beschrijving des Coninghrijcks Siam’ (door Boxer in het Engels uitgegeven)6is Schoutens talent inmiddels tot volle wasdom gekomen.

Wij zullen hier niet Schoutens levensloop op de voet volgen. Boxer heeft dat immers reeds elders gedaan. Een korte opsomming van zijn belangrijkste functies moge volstaan. Tot 1636 was Justus Schouten opperhoofd van het comptoir Ayutthaya in Siam. In april 1639 treffen we hem aan als admiraal en buitengewoon raad van Indië aan boord van de uitgaande vloot, na een kort verblijf in patria. In de daarop volgende jaren voerde hij twee eervolle opdrachten uit: een inspectiereis naar het pas veroverde Malakka in 1641 en even later een gezantschap naar het hof van de koningin van Atjeh. Inmiddels was hij opgeklommen tot de rang van raad van Indië. Als raad verzorgde hij ondermeer de verslaggeving van de zogenaamde buitencomptoiren en vertegenwoordigde hij gouverneur en raden tijdens de

kerkeraadsvergaderingen. De regesten betreffende de buitencomptoiren, opgenomen in het ‘Daghregister van Batavia’, verraden in die jaren duidelijk zijn schrijfstijl. In de acta van de kerkeraadsvergadering wordt vermeld dat Schouten verzocht had voortaan van het aanzitten verschoond te mogen blijven: men moest hem maar roepen wanneer er werkelijk belangrijke zaken besproken zouden worden7. Dit is Schouten ten voeten uit. De grote lijnen van het bestuur hadden zijn aandacht, hij bemoeide zich niet met zaken die onder andermans competentie vielen, en voor beuzelarijen met zwaarwichtige predikanten en ouderlingen had hij geen tijd.

Aan deze schitterende loopbaan kwam abrupt een einde toen in juni 1644

5 C.R. Boxer,A True Description, 139.

6 ‘Beschrijvinge van de regeeringe, macht, religie, costuymen, traffycquen, ende andere remercquable saecken des coninghrijcks Siam gestelt in den jaere 1636’, in: Isaac Commelin, Begin ende voortgangh, IV, 203-217. Dit stuk is niet zoals Boxer veronderstelt op verzoek van directeur-generaal Philips Lucasz. vervaardigd, maar werd reeds twee jaar eerder in 1634 door Schouten aan Pieter Nuyts in Hirado opgestuurd.

ontdekt werd dat Schouten het met jongens hield; een voorliefde die dateerde van zijn verblijf in Siam, waar knapenliefde evenals in het antieke Griekenland tot de goede zeden werd gerekend. De Compagnie daarentegen, immer bevreesd voor ‘sodomitische’ handelingen onder haar zeevarenden, legde ten opzichte hiervan haar eigen maatstaven aan: op dit ‘vergrijp’ stond, ongeacht rang en stand, de doodstraf. De Franse reiziger en diamantverkoper Jean-Baptiste Tavernier vertelt hoe ‘monsieur Chot’ (Schouten) in de val werd gelokt door een mederaadslid en een sergeant. Zij verborgen zich achter het tapijt van zijn bedstee en verrasten hem zoin flagranti delicto met een jonge Franse korporaal die hij juist te bedde trok. ‘Mijne heren, hebt deernis met mij, ik ben een doot man’8, zou Schouten bij die gelegenheid hebben uitgeroepen. Enige weken later werd hij gewurgd en verbrand.

Het verslag

Pedant qua woordkeus misschien, maar meesterlijk in de behandeling van de stof is het hier volgende ‘Memorabel verhael’. In de jaren dertig van de zeventiende eeuw was barok taalgebruik in de mode bij ‘geleerde’ Compagniedienaren als Pieter Nuyts, Philips Lucassen en Anthonie van den Heuvel. Het opgesmukte vocabulaire is dus niet louter een gril van Schouten. Zeer evenwichtig is de presentatie en de compositie van het stuk. Er wordt wel eens gezegd dat het voor de tijdgenoot, laat staan de getuige van bepaalde gebeurtenissen welhaast onmogelijk is om een diepgaand verslag daarvan uit te brengen. Oorzaak en gevolg zijn nog moeilijk van elkaar te onderscheiden; de troebele bronnen moeten bezinken alvorens de historicus ervan kan proeven. Welnu, hiervan is weinig te merken in Schoutens ‘Memorabel verhael’. Het doet in niets onder voor de artikelen die W.Ph. Coolhaas en de Japanse historicus Akira Nagazumi meer dan driehonderd jaar na dato hebben geschreven9. Beiden slaagden er niet in uit de veelheid van factoren en gebeurtenissen, die tot deimbroglio's en de ontwarring daarvan hebben geleid, een zo duidelijk beeld te scheppen als Justus Schouten, wellicht omdat zij de hieronder uitgegeven tekst over het hoofd hebben gezien. Dit in tegenstelling tot Oscar Nachod, die er in zijn monumentale studie over de VOC in Japan wel dankbaar gebruik van heeft gemaakt10.

Wat is het belang van de voor ons liggende tekst? Schouten beschrijft stap voor stap hoe een ernstig conflict tussen de VOC en het machtige Japanse hof is opgelost. In tegenstelling tot elders in Azië kon de uitvoerende macht van de Compagnie in Japan geen toevlucht nemen tot het gebruik van geweld bij het

8 Jean-Baptiste Tavernier,Reizen, II, 271.

9 W.Ph. Coolhaas, ‘Een lastig heerschap tegenover een lastig volk’; A. Nagazumi, ‘Japan en de Nederlanden rond 1632’.

oplossen van conflicten, maar moest zich geheel op het politieke inzicht van haar dienaren ter plaatse verlaten. Nagazumi heeft terecht opgemerkt dat de verzoening, die in 1632 bereikt werd, bepalend is geweest voor het verdere verloop van de betrekkingen tussen de VOC en het Japanse hof11.

Een beknopt commentaar

In de jaren twintig van de zeventiende eeuw breidde de Compagnie haar handelsnet in het Chinese Zeegebied verder uit. Nu de specerijenhandel in de Molukken veilig in eigen handen leek te zijn, achtten de bewindhebbers de tijd rijp om de

winstgevende handel van de Iberiërs met het Chinese rijk de pas af te snijden en zelf vaste voet op de Chinese markt te krijgen.

In het voorjaar van 1622 zond gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen een oorlogsvloot naar China. Admiraal Cornelis Reyersen diende, zo nodig met harde middelen, de toegang tot de Chinese markt te forceren en de Chinese scheepvaart naar Manilla onmogelijk te maken. Enerzijds zou daarmee de Spaanse erfvijand zijn belangrijkste bron van inkomsten verliezen, anderzijds kon de Compagnie een aandeel verwerven in de handel tussen China en Japan. De potentiële winst uit dit handelsverkeer werd op twee miljoen gulden per jaar geraamd. Geen wonder dat Schouten er in zijn verslag op wijst hoe belangrijk de totstandkoming van de Chinese handel was voor de Nederlandse handelsvestiging in Japan. De handel van de VOC in Hirado kon zijns inziens rijke winsten afwerpen indien er Chinese produkten werden ingevoerd. Optimisten onder de Heren XVII spraken zelfs de verwachting uit dat het toezenden van Nederlands kapitaal vanuit Europa voor de Indische handel voortaan achterwege kon blijven, indien de Chinees-Japanse handel tot stand kwam. Van Schouten weten we dat drie factoren de verwezenlijking van deze wens aanvankelijk in de weg stonden:

aDe geringe medewerking van de Chinezen. Schouten verdoezelt enigszins hoe bruusk de Nederlanders op de Chinese kust te werk gingen om ‘den liberen handel’ te verwerven. Zij waren immers niet bereid om zich aan de eeuwenoude

tribuutverhoudingen van het scheepvaartverkeer in de Chinese Zee aan te passen. Eigenlijk hoeft het nauwelijks verwondering te wekken dat de Chinezen weinig toeschietelijk waren. Het bouwen van forten door de Nederlanders op Formosa in 1624 en hun ‘kanonneerboot’-tactiek om de openstelling van de kusthavens af te dwingen konden niet anders dan het bestaande verkeerssysteem ontwrichten, met zeeroverij als onvermijdelijk gevolg. Pas een jaar nadat Schouten zijn verslag had uitgebracht wist de toenmalige gouverneur van Formosa, Hans Putmans, met de Chinese autoriteiten tot eenmodus vivendi te komen, waarbij de Nederlanders zich erin schikten op Chinese voorwaarden de handel met China te genieten. Zo groeide Formosa uit tot het knooppunt van de Nederlandse handel met China en Japan.

bDe vestiging van de Spanjaarden in Chilung en Tamsui op de noordpunt van Formosa. Het zou nog tot 1642 duren voordat gouverneur Paulus Traudenius erin slaagde de Spanjaarden tot overgave te dwingen.

cDe onwil van Japanse reders om de reeds bestaande scheepvaart naar Formosa te staken of aldaar aan de Nederlanders havengeld te betalen. Dit ‘wichtich poinct’ vormt de hoofdmoot van het ‘Memorabel verhael’ zoals de titel reeds doet

vermoeden. De Compagnie-strategie doorkruiste immers niet alleen het Chinese, maar ook het Japanse overzeese handelsnetwerk. De Japanse scheepvaart vond plaats onder de protectie van deShogun door middel van een passensysteem, het zogenaamdeGo-shuin Seido. Repercussies konden daarom niet uitblijven. Daarbij dient in dit verband te worden opgemerkt dat de regent van Nagasaki, Suetsugu Heizo, die voor eigen rekening schepen naar Taiwan uitreedde en daar volgens Schouten een conflict met de Hollanders uitlokte, het hof kon manipuleren vanwege het bezit van zulk een pas.

Vanuit Batavia werd in 1627 een speciale gezant, Pieter Nuyts, naar het Japanse hof gestuurd om de verstoorde betrekkingen weer in goede banen te leiden. Dit gezantschap werd ondermeer door tegenwerking van Suetsugu een falikante mislukking. Nieuwe problemen in Taiwan tussen kooplieden uit Nagasaki en Pieter Nuyts, die inmiddels het gouverneurschap aldaar had aanvaard, liepen uit op een kortstondige gijzeling van de gouverneur in zijn eigen loge en het slot van de zaak was, dat in Japan alle Nederlandse schepen aan de ketting gingen. De bemanningen werden in gevangenissen opgesloten.

Gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen zond in 1629 opperkoopman Willem Janssen als afgezant naar Japan om poolshoogte te nemen van de affaire. Justus Schouten werd als secretaris aan hem toegevoegd gezien diens onmisbare kwaliteiten als linguïst. Het ‘Memorabel verhael’ volgt op de voet de verrichtingen van deze missie. In Edo kon Janssen niet veel uitrichten. Hij was in feite een speelbal van de gebeurtenissen aan het Japanse hof: het overlijden van deShogun (de tekst spreekt overigens voortdurend van de ‘keyser’), de troonsbestijging van diens zoon en de opstand in Higo (Kumamoto) beletten hem een audiëntie te verkrijgen. Tenslotte greep Coens opvolger Jacques Specx in. Hij leverde in 1632 Pieter Nuyts als zondebok uit aan deShogun en bewerkstelligde daarmee de vrijlating van de gevangenen en de heropening van het handelsverkeer.

Nuyts bleef van 1633 tot 1636 in verzekerde bewaring in Hirado. Hij werd pas vrijgelaten, nadat de Heren XVII deShogun een reusachtige kandelaber hadden geschonken. Deze koperen kaarsenkroon is nu nog te bewonderen in het mausoleum der Tokugawa's te Nikko. Hoe Specx tot die merkwaardige uitlevering kwam, wordt door Schouten op tactische wijze uiteengezet. Daar was alle reden voor.

Gouverneur-generaal Specx en diens opvolger Brouwer waren beiden ‘old Japan hands’ en gunden elkaar het licht in de ogen niet. Al te veel lof aan het adres van Specx zou niet door Brouwer in dank worden afgenomen. Met enige omzichtigheid lijkt Schouten daarom de strategie van Brouwers

voorgan-ger te bespreken. Daarbij komt dat Schouten in Japan was, toen Specx in Batavia tot zijn besluit kwam. Hij kon dus weinig over diens motieven zeggen, en slechts afgaan op hetgeen hem vanuit het hoofdkwartier was overgebriefd.

Het ‘Discours’

Was hiermee door Schouten van de recente gebeurtenissen een volledig verslag uitgebracht, het ligt voor de hand dat hij ook een blik in de toekomst wilde werpen. In het ‘Discours van den jegenwoordigen staet ende de Generaele Compagnie best-vougende gelegenheyt in Japan’, waarvan de tekst hier niet wordt uitgegeven, betwijfelde Schouten of het Nederlands-Japanse handelsverkeer weer op de oude voet zou kunnen worden voortgezet. De Nederlandse naam was door de

gebeurtenissen ‘eylaas, in die quartieren schandelijck besoetelt’12. Vrije handel leek niet langer mogelijk te zijn, het verkeer zou ongetwijfeld voortaan aan strenge verordeningen en beperkingen onderworpen worden. Hij sprak bovendien de vrees uit dat de heer van Hirado misbruik zou maken van zijn positie als middelaar tussen de Nederlandse factorij en het hof.

Hoe moest volgens Schouten de handel in goede banen worden geleid? Hij doet daartoe enige suggesties: een speciaal gezantschap dient deShogun opnieuw om een handelspas voor de VOC te vragen, zoals dat in vroeger jaren gebeurd is en het lichten van zilver op bodemerij moet voortaan bij voorkeur onder de belangrijkste rijksraden in Edo geschieden. Hierdoor zal ook de hofhouding belang hebben bij het floreren van de Nederlandse handel. Tenslotte adviseert hij de

gouverneur-generaal een brief aan de heer van Hirado te schrijven met het verzoek zich niet langer in te laten met de verkoop van de Nederlandse produkten aan Japanse handelaars te Hirado. Werd aan al deze voorwaarden voldaan dan kon volgens Schouten de handel in Hirado beter dan waar ook in Japan worden voortgezet. In de loop der jaren was de Hiradose handel immers ‘in een goede plooi gevallen’.

In zijn opdracht aan Hendrik Brouwer, die een rijke Japanse ervaring bezat, stelde Schouten niet meer de pretentie te hebben ‘als onse jonckheyt ende cleyne experientie toelaat, stellende sulcx alles tot correctie van degeene die door ouderdom, wijsheyt ende groote ervarenheyt, beter oordeel hebben ...’13. Zijn hartewens om direct tot raad van Indië te worden benoemd ging niet dadelijk in vervulling. Wel werd hij kort na de overhandiging van zijn verslag benoemd tot koopman en opperhoofd van de factorij in Siam. Voorwaar, geen geringe promotie voor een gezel van 28 florijnen! Hier volgt zijn meesterstuk.

12 ARA, VOC 1110, ‘Discours’, fol. 404vo

. 13 Ibidem, fol. 403.

II Memorabel verhael van den waeren oorspronck, voortganck ende nederganck van de wichtige differenten die tusschen de Nederlanders en de Japansche natie om den Chineeschen handel ontstaan zijn

[fol. 408ro] Ik ben van meyninge simpelijck te beschrijven de oorsaecken ende principaele deelen van de schaedelijcke twisten die de Nederlandtsche Compagnie (sedert hare vestinge op Formosa) met die van Japan bejegent is, 't welck zoo gedenckweerdigen geschiedenisse achten als de Nederlanders (tot noch) in India voorgecomen is. Zulcx dat wel een duydel[ijke] als dese beschrijvinge vereyscht, die wij den ervaerne bevoolen laeten, met intentie alleenlijck te noteren, 't gunt ons nae waerheydt cundich is, weshalven naer eysch der materie, de saecke wat grondich beginnen zal.

Van d'importantie des Chineessen handels

't Is kennelijck, dat sedert dat d'ingesetene van de Geunieerde Provintiën onder een Compagnie hunne navigatien ende commercien in de quartieren van Oost-Indien hebben gestabileert, dat se neffens de conqueste der rijcke negotien van zoo veele specerijen ende waeren van India, als een principaele ende uytnemende1saecke altijt serieuselijcken hebben getracht den seer rijcken ende hooghgeachten handel des vermaerden coninckrijcx van China (bestaende van ineffable raere

coopmanschappen ende manufactueren) te openen, stabileeren ende geheel te conquesteren; wesende gefondeert op zeer groote hoope, dat bij een gewenscht ende mogelijck effect, de gemelte Compagnie allomme haeren staet zulcx verbeteren, accomodeeren ende versekeren zoude, dat se neffens progressie van macht ende reputatie bij de respective coningen ende princen van India jaerlijckx veel rijcke retouren van alderley profijtelijcke Indische en Chineesche waeren zonder besendinge van merckelijck capitael in Neerlandt soude trecken, tot groote vermeerderinge van de neeringe der Vereenichde Landen, eere van de Heeren Mayores ende haere dienaers, mitsgaders merckelijck proffijt voor de Generale Compagnie, insonderheyt glorieusen affbreuck van den Spaenschen vijandt, wiens staet in de quartieren van Oost-India, bijsonderlijck der steden Manilha ende Maccauw2, principaelijcken op de handel van China berust, weshalven zijn [wens] geduyrichlijck is, deselve voor hem alleen te conserveren.

Hoe dien handel te conquesteren getracht ende eensdeels vercregen is

Tot bevoirderinge van dese hooghwaerdige saecke is bij de Heeren Mayores van de Generaele Compagnie aen den gouverneur-generael, raaden ende regenten van

1 In het handschrift wordt geregeld ‘vuyt’ in plaats van ‘uyt’ geschreven.

2 De Portugese vestiging Macao dateert van 1557; Manilla werd door de Spanjaarden gesticht in 1571.

India van tijt tot tijt geordonneert, den Chineeschen handel [fol. 408vo] door alle doenlijcke middelen in vrijheyt te openen, waertoe diversche preuven zijn onderleyt, maer door hinderlijcke toevallen in veel jaeren, niet merckelijcx geobtineert als alleen dat sommige bekende Chinesen eenige waeren tot Bantam, Patana, Sangora3ende elders toebrachten; 't welcke verre van de gewenschte effecten was. Ondertusschen heeft Manilha ende Maccauw met dese negotie zeer in fleur geweest, waertegen de Compagnie tot verscheyden tijden, diversche offensive vlooten op de custen van Philippinas gesonden heeft, die de Chinesche handeljoncquen vijandich berooft,