• No results found

Peter Knarren wierp de fles naar een hoek van de stal en bleef kijken naar de deur waarachter de lucht hing als fijn satinet. Hij bezag zijn blote voeten en schudde zijn

In document Paul Haimon, De weg over de grens · dbnl (pagina 191-194)

hoofd, hij voelde zich leven als van heel ver. Hij dacht dat hij op een paard leek dat

op zaterdagavond in stal was gezet en dat niets meer te werken en nog geen eten had.

Hij begon luidop te praten: ‘Ze vergeten mij, ze lopen weg van mij. Ze willen mij

niet meer,’ en hield ermee op om te horen wat er gezegd was, maar de woorden waren

weg en op het erf was die hond nu ook tot rust gekomen. De zever viel van zijn lippen

op zijn altijd naakte voeten, de brede platte voeten van Peter Knarren, de brikkebakker.

Hij probeerde te lachen over zijn voeten, met de grote tenen die er schunnig uit te

voorschijn kwamen en opeens huilde hij. ‘Ik heb me kapot gesloofd en niemand

komt om te kijken of ik er nog ben. Nog ben, nog ben. Nog bèn. Ze brazelen in Steyn

omdat ik ben blijven werken. Nonde... nonde... himmelsacker...’ En hij zocht naar

de fles of er nog iets in was, een slok nog maar om het aan zijn maag te geven die

hem niet vergeten wou. Hij trok de fles in zijn

gesperde mond en hij voelde dat hij niet veel tanden meer had. Hij krabde over zijn

schedel en in zijn nek, ook het ongedierte had hem niet vergeten. Hij voelde de leegte

van een zaterdag zonder een slok en zonder aanspraak en het was een gevoel of hij

verhongerde. Hij liet zich languit op de strozak neer, keek naar de lage zoldering die

niets anders was dan een vierkante donkere plek en wentelde zich een slag om. Hij

hoorde dat aan de andere kant van de boerderij een paard met kloterende bellen een

kar voorttrok door de luisterende stilte van de avond. Het zei hem niets meer. Hij

sliep.

‘Nu ben ik toch vergeten de oude man zijn avondsoep te brengen,’ zei Emma toen

haar broers binnentraden, met zware schoenen en haaklaarzen zich achter de tafel

zetten en op die manier om eten vroegen. Zij hoorden haar woorden niet en keken

naar de pannen op het vuur waaruit zij vlug een machtige hoeveelheid in hun sterke

lichamen wilden brengen. De grote vleesschotel dampte en hun neusvleugels bewogen

en hun handen trokken de borden en vorken naderbij. ‘Wo bist du denn, Emma?

Speisige die hungrige Seelen, du.’ Emma zette de grote tinnen schotel met vlees in

het midden van de blanke tafel, sneed snel de grote sneden wittebrood met een mes

als een kleine sabel, en vroeg de beide mannen dat zij ook nog wat voor vader en

haar zusters zouden overlaten. Zij gromden als de honden buiten en vielen op het

vlees aan, en Emma dacht dat er niets zou overblijven om in de avondsoep van de

vreemde man te doen.

Lotte kwam uit de kerk terug in een lange uitstaande japon met deftige mouwen.

Ze liet zich op de bank vallen en begon te huilen. ‘Was hast du nun wieder?’ vroeg

Emma. De broers geboden Lotte dat ze zich niet als een wicht van elf jaar. moest

blijven aanstellen, zij stond op

en keek naar hen alsof zij hen met beschuldigende ogen verpletteren wilde.

‘Jullie weten zeker niet wat er is gebeurd. Wij horen hier niets. Gertrud Ulwitz

moest een kindje krijgen en ze heeft zich met een naald gestoken.’ Na die boodschap

begon ze plotseling hevig te lachen, dan wierp ze zich opnieuw snikkend op de bank.

‘Lotte!’ bezwoer Emma haar. De broers Wilhelm en Heinrich legden tegelijk de

vorken neer, namen de varkensrib in hun handen en verwensten Lotte die op zaterdag

naar de kerk ging om met de verschrikkelijkste nieuwtjes thuis te komen. Terwijl zij

als een engel naar de kerk liep, dacht ze aan wreedheden. Als er geen gebeurd waren,

verzon zij er zelf; wanneer zij ze had uitgedacht en de anderen geloofden haar niet,

bleef zij er dagen om huilen. Ze ging op Emma toe en legde een hand op Emma's

arm. ‘Ze had er niemand iets van willen zeggen. Wist jij het niet?’ ‘Schei er over uit.

Ik weet genoeg,’ antwoordde Emma, maar ze zag dat de appetijt bij Wihelm en

Heinrich gedeeltelijk was verminderd. Zo had Lotte op haar manier bewerkt dat er

wat vlees voor de oude man zou overblijven. Hij was een zeer eenzame man, die

veel ongeluk zou hebben gekend, dacht ze. Hij had zijn kinderen naar huis laten gaan

omdat ze kermis wilden vieren, het was een goede man. Haar vader kwam van zijn

secretaire terug en bekeek Heinrich en Wilhelm met afgunst omdat ze nog jong

waren. Hij zette zich bij en zei geen woord, hij haalde alles op tafel naar zich toe en

hij at terwijl alles aan hem bewoog, hij voedde zijn machtig lichaam of hij bezig was

aan een werk van barmhartigheid. Lotte bekeek hem en kittelde hem in zijn linkerhand

die open lag.

‘Ah Lotte. Schon zurück!’ zei hij. Lotte was lange tijd zijn lieveling geweest en

zij was listig genoeg om hem

ook nu nog, tijdens zijn sombere buien, voor zich te winnen. Ze kwam langs hem

wrijven als een kat, legde haar arm om zijn hals en streek met haar fijne hand over

zijn stoppelbaard. ‘Du kleine Katze’, zei hij en lachte. Emma deed vlees in de soep

voor de oude man, ze wachtte niet meer tot iedereen gereed was. Wilhelm en Heinrich

stonden reeds van tafel op en gingen hun jachtgeweer en hun laarzen poetsen en

Lotte had hun vader zo ver weer opgevrolijkt dat hij niet meer alleen in machtig eten

zijn redding voor zijn kwaal - die hij niemand wilde bekennen - zocht. Het scheen

wel dat Lotte haar in haar zorg voor de oude man wilde behulpzaam zijn. Als haar

vader gelachen had, kwam hij niet meer in de ketel kijken of zij de arbeiders niet te

veel bracht, dan zou hij de zaterdagavond het dorp ingaan om Witzen uit zijn jeugd

te vertellen aan vrienden uit zijn jeugd van wie hij wilde weten dat zij er zieker

uitzagen dan hij. Hij gaf Lotte iets uit zijn geldbuidel en Emma liet niet merken dat

zij het gezien had. Hij verdween snel naar boven om zich om te kleden en verdween

zonder haar te groeten.

De soep dampte in de ketel, de oudste ketel die zij hadden en bijna geheel versleten.

In document Paul Haimon, De weg over de grens · dbnl (pagina 191-194)