Een blauwe diepe hemel vol van heldere sterren en van sterren die hun lichten even
doven en ons weer met een andere kleur verrassen, draagt tot die stemming bijna
altijd bij. Roza had nog aan een voorval deze middag niet willen denken. Aan de
komst van een zigeunervrouw die in de zigeunerwereld een heel voorname figuur
moest zijn. De zigeunerin had haar bezig gezien, terwijl zij de geit verplaatste die
een diepe cirkel had gevreten in het eerste voorjaarsgras. De mannen waren pas uit
het dorp
getrokken, het dorp lag voor een zigeuner juist genoeg verlaten om er links of rechts
iets uit binnen te halen. De vrouw was hun erfje opgekomen, had niemand gezien of
gehoord, en was maar dadelijk naar achteren gestapt, waar haar moeder weer de
zomerkeuken begon in te richten. De vlierstruik was nog niet helemaal dicht, doch
haar moeder had geen geduld om nog langer binnen te zitten. Soms dacht Roza dat
haar moeder ook een soort zigeunersnatuur had. Als ze buiten kon koken, fleurde ze
helemaal op maar zo lang ze binnen zaten, leefde zij maar van kwalen en kwellingen.
Toen de zigeunerin het fornuis en de pannen in ogenschouw had genomen, en zij er
haar altijd scharrelende handen naar had uitgestoken, hoorde zij dat iemand tegen
het geitje sprak. Zij zag Roza en riep haar. En nu bekeek ze haar of zij een verloren
familielid had ontdekt. Ze zei een paar woorden in haar bargoens en toen Roza haar
niet dadelijk in hetzelfde taaltje antwoordde, stokte ze. Het leek alsof met de
zigeunerin iets vreemds was gebeurd want ze moest iets wegslikken. Een aanval van
droefheid. Zij scheen door een grote droefheid als door een zwaar ongeluk overvallen,
en dat was de reden geweest waarom Roza op dat ogenblik niet van haar was
weggevlucht. Ze stond als betoverd voor de zigeunerin en de vrouw greep met haar
handen naar haar of zij een geest was die haar op het laatste ogenblik nog had kunnen
ontsnappen. Ze nam een van haar gouden oorhangers en liet ze voor het gezicht van
Roza bengelen. De ring draaide links om, toen weer rechts om en daarna alleen nog
maar naar rechts, waar hij opeens helemaal stil hing. ‘Kind, Kind. Du bist so schön
dass du viel ongeluk bringen zolst. Ich dacht dass du von uns warst. Die Rosabud
heeft een kindje verloren, en du bist net die Rosabud. So stil, so schön, so schwart
und so fel met de
ogen. Ja, du hebst hetzelfde vel en de schedel van Rosabud.’ Nu nam ook de
zigeunerin haar schedel in haar handen en tastte erover, en ze knikte als had ze in
Roza de verdwenen prinses ontdekt uit een oud verhaal zoals haar vader ze haar
vroeger, wanneer het lang winterde, uit vervolgblaadjes voorlas. Ze moest ook nog
de handpalmen tonen en die schenen haar na alles, eindelijk tot de werkelijkheid
terug te brengen.
‘Ist dien Mutter nicht hier?’ vroeg ze. Haar moeder was er nog steeds niet. Haar
moeder gebruikte de eerste tijd nadat de mannen weg waren om bij alle vrouwen te
gaan klagen en ze wist waar ze moest gaan om wat eieren en vet mee te krijgen. Roza
durfde echter niet zeggen dat zij maar alleen thuis was.
‘Du muss nicht allein bleiben, du zartes Mädchen. Ze zullen om dich streiten, de
jongens. Kiek good oet en blieb in dein dorp. Nit weg geh'n, nit nao de brikken goan.
Ich zou dich willen belesen, dans du nicht weg konst loupen, mer ich geef dich dit
in plaats.’ En ze wilde Roza de beide gouden oorhangers geven. Roza hield ze reeds
in haar handen, ze voelde zich nog steeds door de zigeunerin als buiten zichzelf. Het
was of de vrouw haar door onzichtbare stralen had overmeesterd zodat zij haar eigen
wil geheel had verloren. Zij grinnikte niet toen Roza de oorringen vasthield, zij huilde
wel op een vreemde wijze, met haar bruinvellen handen onder aan de oren en een
vertrokken voerhoofd. Toen zei ze iets in een taal waarvan Roza geen woord kon
verstaan. Het klonk heel prachtig en ze zei het met een sombere, zware stem, alsof
zij sprak vanuit een geheimzinnige verte. Zigeunervrouwen zijn heksen, had ze
dikwijls gehoord toen zij nog kind was en nu geloofde zij, dat ze behekst was, maar
hoe zij het ook wilde, ze kon de ringen niet meer teruggeven en ze kon geen stap van
de plaats doen.
‘Du kind, du bist door mich gesegnet,’ zei de vrouw toen. ‘Du wirst glücklich. Du
wirst weit kommen in de waereld.’ Roza knikte en geloofde dat het waar zou worden
wat de vrouw voorspeld had.
Op dat ogenblik kwam haar moeder aanlopen, samen met de oude Jacob Stijnen
In document
Paul Haimon, De weg over de grens · dbnl
(pagina 146-149)