• No results found

De jongens keken naar hun vader op zonder dat zij dadelijk durfden te vragen of hij meende wat hij gezegd had. Hij moest het wel volhouden, het meisje had het

In document Paul Haimon, De weg over de grens · dbnl (pagina 107-110)

gehoord.

‘Wij gaan, Drik. Vader heeft het gezegd, dat wij mogen gaan,’ riep Thies, alsof

Drik er niet bij was geweest. Eindelijk hadden ze een vader gekregen. ‘We gaan, we

gaan. Vader laat ons gaan.’ Meer niet. Als waren zij in hun woorden of gedachten

nooit verder gekomen dan toen ze vijf jaar waren. Drik zat met opgericht

bovenlichaam te kijken, en hij reikte naar de soep, die het meisje had laten staan. Hij

dwong zich om ze vlug naar binnen te werken.

Ze zeiden niets tegen elkaar. Peter Knarren wachtte met spanning op de boer of

hij nog iets aan de datum op het papier zou willen veranderen. De jongens vreesden

dat elk woord dat zij nu nog zeggen zouden verkeerd kon aankomen. Ze zwegen en

gingen naast elkaar zitten en Thies at de laatste rest van de soep die Drik overliet.

De boer kwam met het meisje op hen toe, ze geloofden dat alles goed zou aflopen.

Het meisje liep naast haar vader met korte parmantige dribbelpassen. Zelfs in haar

te wijde laarzen kon zij nu opeens van die kleine damespasjes maken, die de vrouwen

op de stoepen in de steden gebruikten om de heren te voldoen die naar haar keken.

Thies hief zijn lamp omhoog om het meisje weer te zien en hij keek in het gezicht

van een forse man met een zware Bismarck-snor. Hij dacht opeens precies zo als z'n

vader: dat het meisje een gemene streek met hen had

uitgehaald. Die man zag er niet naar uit, dat hij hen tegemoet zou komen, hen uitstel

zou geven.

3

Mistige morgen en honden die begonnen te blaffen. Het erf een groot donker vierkant

waar aan de andere kant een koe beurelde en dan een klaterende plas maakte. De

jongens liepen eraan voorbij en hielden zich zo stil alsof zij iets uithaalden wat niet

door de beugel kon. Aan de poort bleven ze staan. Drik keek naar de lucht, nog grijs

en donker, en zijn broer keek nergens naar, maar luisterde of hij verwachtte dat hun

vader hen achterna zou komen.

‘Gaan jullie maar. Pak maar in,’ had hij gezegd nadat de boer het goed had

gevonden dat het werk op maandag gereed zou zijn. Dat waren zijn laatste woorden

geweest, gisteravond, en zij waren het gebleven deze morgen. Zij wisten dat het een

hele toer zou worden om de volgende avond nog in Steyn te komen en daarom spraken

zij af heel vroeg op stap te gaan. Zij waren nog voor hun vader wakker geweest, voor

de eerste keer sinds zij hier samen gewerkt hadden. Het meisje had een pakje met

brood gebracht voor onderweg. Ze stopten het bij de zak met oude kleren. Zij hadden

geen mand meer om alles in te dragen omdat hun vader die moest achterhouden. Zij

dachten dat men hun vader het geld wel eens uit de mand zou kunnen stelen, maar

zij spraken deze gedachte niet uit, vrezend zich daarmee te verplichten bij hem te

blijven.

‘Dag vader, we gaan dan maar,’ had Thies gezegd toen zij de deur dichttrokken.

Ze hadden zich in het donker en in stilte aangekleed, dan, voor de deur nog even

wacht, of zij op een boodschap rekenden die hij mee zou willen geven. Zij hadden

geen geld gekregen, en moesten nu, met alleen dat stuk brood in hun werkkleren,

trachten tot thuis te komen. Zij hadden niet om geld durven vragen omdat zij al meer

hadden gekregen dan ze verwacht hadden. Hij had de woorden van de vorige avond

niet herroepen, toen hij wakker werd van hun groet. Hij had hun niets achterna

geroepen voor thuis. Ze dachten dat hij nog niet geheel wakker was en zouden daarvan

kunnen profiteren, doch toen zij aan de poort waren gekomen, misten zij de woorden

die hij hun als vader schuldig was. Hij had geen enkel woord gezegd voor hun moeder,

niets voor Lena of Tilke of voor iemand in het dorp. Geen woord over geld, geen

woord over wat zij hun moeder moesten vertellen als zij alleen bij haar aankwamen.

Aan al die woorden die hij had kunnen zeggen dachten ze nu, terwijl ze 's nachts

alleen in onrust waren geweest of hij hen toch op het laatste ogenblik niet weer zou

tegenhouden.

‘Kom, Thies. Wij moeten gaan,’ zei Drik die eerst zeker van hun vertrek was

wanneer zij ver buiten het gezicht van de Loherhof waren.

‘We zullen de weg niet vinden. Het is nog veel te duister,’ zei Thies, en Drik dacht

dat Thies nog op de boerderij wilde blijven. ‘Jij denkt zeker nog aan dat meisje,’ zei

hij, en Thies schaamde zich nu omdat hij zijn heimelijke gedachten zo gemakkelijk

verraden had. Hij greep de zak waarin zij de oude kleren en het stuk brood gebonden

hadden bij de hals en sloeg hem over de schouder terwijl Drik de poort ontgrendelde

en zij gingen samen, op de tast eerst nog, naar de westelijke kant van de duistere

ruimte waarin een weg naar links, een naar rechts liep. Ze moesten maar gissen welke

de juiste was, en ze namen die welke het verst verwijderd bleef van

de plek waar zij hadden gewerkt, waar ze meer dan drie weken aan een stuk, zich

In document Paul Haimon, De weg over de grens · dbnl (pagina 107-110)